Bijbellezen met Barnard 1 - Een winter met Leviticus
Voor mensen die niet zo kaal en calorisch denken als wij, is eten een heilige handeling, schrijft Willem Barnard in een onlangs verschenen essay over het cultische bijbelboek Leviticus (Een winter met Leviticus, Meinema, Zoetermeer 2006, 175 blz., €16,50). Daar zouden christenen niet raar van op moeten kijken, vindt hij, want de voornaamste ritus van christenen is eveneens een - zij het een uiterst gestileerde - maaltijd. Barnard wil achterhalen hoe hierover ‘op zijn Hebreeuws’ wordt gedacht (53). Hoe denkt Leviticus?
Willem Barnard (1920, dichtend als Van der Graft, geïnterviewd in de vorige aflevering van Liter) voert zijn betoog in kleine invallen en notities. Als een essay een poging is, dan is ieder bijbelessay van Barnard een volhardende poging om bijbelse beeldtaal te ontdoen van hedendaagse en traditionele karikaturen. Daartoe leest hij met kunstenaarsogen. Hij let op beelden en motieven, heeft aandacht voor het gekozen idioom, is gevoelig voor herhalingen en hernemingen. De verzameling voorschriften in het boek Leviticus is minder dor dan je zou denken, betoogt hij. ‘Leviticus is een witboek of een blauwdruk om een idee te geven van hoe te handelen in het beloofde bestaan, in het beloofde land.’ Het geeft ‘aanzetten tot verder denken, zelf denken’ (119). Leviticus vraagt aandacht voor belangrijke levensbeseffen.
Het meest basale besef lijkt verantwoordelijkheidsbesef te zijn, het idee dat een mens iemand is die geroepen is om goed te doen. Het motief van de naam komt hier om de hoek kijken. Mensen worden in de verhalen en voorschriften van de tora bij hun naam ‘geroepen’ om te leven, mens te zijn, goed te doen. De Heer stelt een bestaan in het vooruitzicht waarin mensen goed zijn voor elkaar. De naam van de Heer is verbonden met die belofte van een goed bestaan. Het is even schrikken wanneer Leviticus blasfemie vervolgens met de dood bestraft, temeer daar eerder vreemd vuur op het altaar ook al met de dood bekocht moest worden. Het vreemde vuur valt buiten het bestek van Een winter, maar de blasfemiepassage leest Barnard zo: als het besef dat we leven uit wat beloofd is, ‘wordt losgetornd en afgestroopt, is dat naar het inzicht van de tora de dood in het merg. En dat is de ziekte van Europa’ (121).
Het lezen van Een winter met Leviticus vereist enige concentratie. Het boek is meer notitie en minder essay dan vergelijkbaar werk over de Psalmen of Handelingen, en het veronderstelt wel dat je de besproken bijbelpassage bij de hand hebt. Zelf was ik al een heel eind in het bijbelboek, toen ik tot de ontdekking kwam dat Barnard alleen het laatste deel van Leviticus behandelt. Dankzij die truc heb ik nu eens heel Leviticus doorgenomen.
Er was nog een verrassing. Barnard begint zijn Winter met een uitvoerige proloog over het verhaal van de tien Egyptische plagen uit het bijbelboek Exodus. In deze proloog weet hij op vertelkundige gronden de gedachte te ontzenuwen dat de verteller van Exodus een wraakgod neerzet. De plagen (‘slagen’, ‘klappen’) moeten vooral Egyptische goden belachelijk maken. ‘In deze verhalen wordt elke religie die de gegevens van ons bestaan vergoddelijkt afgezworen. [...] Ja, het woord “god” zelf wordt ontluisterd, het is ontoereikend’ (29).
Voor mij was Leviticus het boek waaruit Jezus zijn naastenliefdegebod citeert: ‘Behandel vreemdelingen die bij jullie wonen als geboren Israëlieten. Heb hen lief als jezelf, want