| |
| |
| |
Greetje Kruidhof
Ik proef de letters van je naam
[I]
Ik wilde met je mee maar jij was al op weg -
de deuren van je ogen dicht, hijgend de laatste
horden over, een zucht toen je het had gehaald -
ik pak je op, luister gespannen, leg je op mijn buik
en houd je vast, blaas op je mond en fluister tussen
onze adem in: mijn hart pompt wel voor twee, laten
we blijven zoals toen en nu voorgoed -
| |
| |
| |
[II]
De bomen rond je graf hebben
een vol jaar moeten wachten:
eerst kwam de sneeuw je voet-
afdrukken wissen, maar ik nam
je schoenen en ging lopen
krokussen braken aarde open,
bloeiden paars en geel en ik schikte
onkruid nam grond voor zich in
dus trok ik wortels uit, plaatste
nu sturen bomen bladeren, dekken
het jaar toe. Ik ga naar huis,
| |
| |
| |
[III]
Wind en hagelstenen slaan
de vazen, ingegraven op het graf.
Zweemgroene takken zwaaien boven
je bed, huidzacht geschikt
als jij, argeloos ademend
stoplicht missend onder de tram
fietsend en nu gerangschikt in
een kist, puzzel van jezelf.
Ik plaats een windscherm, laat
bloesem groeien, aaien, bloeien,
schrompelen, vallen, verstrooid,
| |
| |
| |
[IV]
Leunend hang ik tegen de abri aan.
De tram is laat, de mensen landerig.
Het schemert, ik heb dorst.
Deuren die meters verder pas tot
stilstand komen, geduw; ik wurm me
steels naar binnen, zweet.
Halte. Buiten lijkt koel, maar plakt alleen
wat minder. Ik trek mezelf naar huis,
drink in gedachten water, gooi mijn kleren
op de grond en douch, zie haar liggen
in haar bed en stoot mezelf weer aan
dit huis zonder levensmoed.
| |
| |
| |
[V]
Even leek het alsof je er nog was:
je kast vol schone kleren, bed netjes
opgemaakt, muren roze geverfd, de
Ik koop cornflakes en appelstroop, dek tafel,
knuffel je in gedachten, hang je jas op,
schenk thee en val dan stil. Geen woorden
voor een kind dat nooit volwassen wordt,
geen kus die zolang op mijn wangen blijft.
Ik schaam me, smeer alleen een boterham.
| |
| |
| |
[VI] Naamdrager
Ik proef de letters van je naam,
gebruik ze keer op keer, noem
maak mijn lippen zacht, duw de
klank voorzichtig naar buiten,
hou hem binnen, berg hem op
laat hem leven in mijn hoofd -
| |
| |
| |
[VII] Luchtgestalte
Bij de ingang wordt koffie geserveerd.
Een kopje in de ene hand, kind aan de
andere, zoek ik een plekje bij de tafels.
Mijn mond maakt kennis met de buren,
drinkt, eet een muffin, glimlacht. Mijn
ogen lopen door de zaal, zoeken het
kind, schrikken van dubbelgangers,
strelen soms stiekem, maar blijven weg
bij wat ik naast mijn stoel weet staan:
bewegende luchtgestalte, omtrek van
jouw lichaam dat niet meer leeft bij mij.
|
|