Liter. Jaargang 10
(2007)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Teunis BuntGa naar voetnoot*
| |
[pagina 57]
| |
schijnt vier keer een gedicht van hem, ondertekend met ‘Niek Verhagen’. In die jaargangen gaat het overigens ook zes keer goed en krijgt de dichter gewoon de dubbele ‘a’ in zijn naam. ‘Avondmaal’ is niet zo'n heel goed gedicht. Het is in de onvoltooid verleden tijd geschreven, behalve in regel 1. Een reden lijkt daar niet voor te zijn. In de tweede strofe lijkt de verteller in het hoofd van de avondmaalganger te kunnen kijken en dus te weten waaraan hij denkt. Maar aan het eind van het gedicht blijkt dat de man juist alleen van buiten af wordt geobserveerd. De derde strofe is waarschijnlijk de zwakste van het gedicht. Tafelkleed, brood, beker, drinken en eten worden nog eens herhaald en daarna komt het uitleggerige ‘maar hij zag U voorbij’, dat zo'n beetje alles doodslaat. In de laatste strofe is er dan nog een aardige verspringing van de man aan de avondmaalstafel naar de ‘ik’, maar eigenlijk vind ik het slap dat de dichter die omweg nodig heeft, dat hij niet meteen de ‘ik’ introduceert en hem de beker krampachtig vast laat houden en naar de meisjesbenen laat kijken. C. Rijnsdorp schrijft in In drie etappen dat de poëzie van Niek Verhaagen een klasse apart vormt, ‘niet zozeer om de kwaliteit als om de toon’ en die toon is ook de reden dat ik dit gedicht heb geciteerd. In zijn beste gedichten mijdt Verhaagen de grote woorden en heeft hij vooral aandacht voor het alledaagse. Nog steeds wordt wel gesproken over het heilig avondmaal en in sommige kerken is het ronduit een zwaar onderwerp, maar Verhaagen toont ons een gewone man, die naar de schaduw op het witte kleed kijkt en naar zijn zakdoek zoekt. Niks sacraals, niks gewichtigs, niks eerbiedigs, niks beschroomds. Het gedicht komt uit Verhaagens laatste bundel, Stukwerk (1946), en het zou kunnen zijn dat het in die tijd in het christelijke wereldje toch enigszins gedurfd was om op deze manier over het avondmaal te schrijven. Verhaagen hield ervan om de kerk en het geloof terug te brengen tot het alledaagse. In dezelfde bundel schreef hij het volgende kwatrijn: | |
De verdooldeIk ben de kerk ontvlucht, want onze predikant
heeft naast zijn gouden ring geen spatter aan de hand.
Maar zie ik door de weeks zijn blonde dochter rijpen
dan neem ik mij weer voor hem beter te begrijpen.
‘Avondmaal’ is een deemoedig gedicht. De ‘ik’ voelt zich verwant met de man die wel het brood eet en de wijn drinkt, maar met zijn hoofd niet bij God is. In de | |
[pagina 58]
| |
laatste strofe zou men wat schuldgevoel kunnen lezen. Dat doet denken aan een gedicht in zijn debuutbundel, Kort traject (1939): | |
Gebed in de morgendienstHeer, deze predikant die psalmen leest
is in de week ver van U weg geweest.
En wij, vanmorgen Uw verdwaalde schapen,
toonden wel ánders dan zo'n blatend beest...
Vergeef ons allen, Heer! maar mij het meest.
En in Stukwerk komt nog een uitdrukkelijke zelfbeschuldiging voor, in het sonnet ‘Kerstmis 1939’: ‘Niet Hitler, Stalin, Chamberlain, maar ik / heb Christus van dit werelddeel verdreven.’ Ik heb het gedicht enkele keren geciteerd gezien en wellicht is het een van de bekendere gedichten van Verhaagen geweest. In de verte doet het denken aan ‘'t En zijn de Joden niet Heer Jesu die u kruisten’ van Revius. Maar ik heb mijn twijfels bij Verhaagen. De vergelijking van de ‘ik’ met de groten der wereld is te grotesk, niet geloofwaardig. De dichter slaat zich net iets te hard vol schuldgevoel op de borst. Het lijkt allemaal zo deemoedig, maar de ‘ik’ plaatst zichzelf wel in het middelpunt en het vers begint wat te ronken. Heeft dat met de oorlog als onderwerp te maken? Op zijn eerste en zijn laatste bundel na verscheen het hele werk van Verhaagen in de oorlog. De verboden vrucht in 1941, De Hollandse bruiloft in 1942, En zij zagen dat zij naakt waren nog een jaar later. Het waren clandestiene uitgaven. Blijkbaar heeft Verhaagen geweigerd zich aan te melden bij de Nederlandsche Kultuurkamer. In het voorjaar van 1945 verscheen bij De Bezige Bij de bundel De laatste Adam, die Verhaagen publiceerde onder het pseudoniem Antonie Lems. Het zijn bepaald niet zijn beste gedichten. Verhaagen zet ze vaak behoorlijk vet aan: ‘Wanneer ik uitzie over stad en gracht / naar de verwoeste huizen, die nog roken, / weet ik mijn droom van gisteren gebroken / in de geweldsorgie van deze nacht [...]’. Ook in deze bundel roept Verhaagen luid: ‘Ik ellendig mens’: ‘als [...] Gij Uw walging voor het mensenras / in bommen naar de aarde hebt gezonden, // waarom mij, even zondig, uitgezonderd / en laten leven tussen steen en as?...’ Het geronk van deze gedichten overstemt dat der bommenwerpers. Vooral als je weet dat Verhaagens stad in de oorlog gespaard is gebleven. Een gebombardeerde stad was blijkbaar een mooi dramatisch decor voor zijn gedichten. Maar gelukkig heeft Verhaagen in veel andere gedichten, in andere bundels, een andere toon. Verscheidene gedichten drijven op een wat weemoedige ironie en hij moet ook uitgesproken hilarische verzen hebben geschreven. Ab Visser ver- | |
[pagina 59]
| |
Niek Verhaagen (foto: collectie Letterkundig Museum).
| |
[pagina 60]
| |
telt in ‘Klein mausoleum’ dat Verhaagen hem in dagen van verdriet opbeurde met cadeautjes, ‘verpakt in de allerzotste troostverzen’. En in een ‘in memoriam’ in het blad Ontmoeting schrijft Heeroma dat hij altijd met veel genoegen de gedichten en brieven van Verhaagen las. Een bezoek van of aan hem ‘kon daarentegen wel eens vervelend worden’. Ook Heeroma schrijft over Verhaagens humor: ‘De humor kon hem tot op zekere hoogte redden, maar hij slaagde er ook al weer niet in de humor zo te verdiepen dat deze de vormgeving van het hele leven en het hele dichterschap kon dragen.’ Heeroma gold als mentor van veel jonge protestantse dichters. In zijn huis ontmoette Ab Visser voor het eerst Niek Verhaagen. ‘Hij was klein van stuk, aan de gezette kant en blond’, constateerde Visser. Die eerste ontmoeting was in de mobilisatiewinter van 1939. Verhaagen schreef toen al een tijd. In 1934 of 1935 sloot hij zich aan bij de ‘Christelijk-letterkundige kring te Delft’. Heeroma leerde hem daar kennen. Hij zag hem spelen in Vondels Joseph in Dothan en Adam in ballingschap. ‘Zijn gestalte uit die tijd staat mij het duidelijkst voor ogen in de transformatie van de aartsengel Gabriël, iets te klein, maar zeer beminnelijk.’ Volgens Heeroma zorgde Verhaagens contact met een ‘Christelijk-idealistische jeugdgroep, de Christen Jongeren Bond,’ ervoor dat Verhaagen ‘een radicale, profetische levenshouding’ aannam. In de debuutbundel Kort traject (1939) wordt meteen duidelijk dat Verhaagen een christelijk dichter wil zijn. Bij vier van de eerste vijf gedichten verwijzen de titels nadrukkelijk naar de Bijbel: ‘Jozef bij het kruis’, ‘Het kerstkind’, ‘Als Mozes’ en ‘Als Petrus’ en ook in andere gedichten komt het geloof of het gebrek daaraan naar voren. Maar er zijn ook gedichten die juist over dagelijkse werkelijkheid gaan, die veel concreter zijn en die naar mijn gevoel een persoonlijker toon hebben. De eerste strofe van ‘Ik ben een schrijver...’ luidt: Ik ben een schrijver op een klein kantoor
van 's morgens acht, met één uur middageten,
tot 's avonds zes en schrijf aan één stuk door
en tel mijn broeken op kantoorkrukken versleten.
Misschien zit in zo'n gedicht de humor waar Heeroma op doelt, de humor die de dichter niet helemaal zou kunnen redden. Heeroma noemt het in verband met de spanning tussen het leven dat de dichter in werkelijkheid leidde en dat hij zou willen leiden. Verhaagen trouwde in de oorlog en kreeg een baantje als ambtenaar, schrijver tweede klasse. In 1945 publiceerde hij de korte roman Zonruiter, schrijver tweede | |
[pagina 61]
| |
klasse, geschreven in december 1943-januari 1944. ‘Sympathiek, maar zwak’, oordeelde Ab Visser. Heeroma ziet in de roman het conflict terug in het leven van Verhaagen: de man die dichter wil zijn, maar zich moet onderwerpen aan de slavernij van het werk, die gefnuikt wordt door zijn huwelijk, zijn vaderschap. Het is comfortabel om werk te hebben, getrouwd te zijn, vader te zijn, maar de onvrede blijft, omdat hij weet dat hij niet doet wat hij werkelijk wil doen. In Kort traject komt het dorre ambtenarenbestaan vaker terug. ‘Collega x en ex’ opent met: Men zegt dat hij een dwaas is, want hij dicht,
terwijl hij toch moest werken voor een akte.
En zijn collega x - die nimmer zakte -
stijgt jaarlijks in salaris en gewicht.
In De verboden vrucht is er ook een gedicht over een kantoorbediende. Het begint met: Ik heb verachting voor de folianten
en maak grimassen als de baas niet kijkt,
knoei in de lijsten die ik vergelijk
en kreuk geestdriftig rekening-couranten.
De man blijkt het baantje toch aan te houden, omdat hij verliefd is op de dochter van de baas. Zoals in het eerder geciteerde kwatrijn iemand in de kerk blijft komen omdat hij het prettig vindt om naar de blonde dochter van de dominee te kijken. In Zonruiter wordt de hoofdpersoon uiteindelijk ontslagen omdat hij onder werktijd wordt betrapt als hij scharrelt met een vrouwelijke collega. Verhaagen heeft zijn ambtenarenbaantje uiteindelijk opgegeven om van de pen te gaan leven. Maar er moet wel brood op de plank komen en daarom werd hij journalist. ‘Schrijver zoveelste klasse in een krant’, volgens Heeroma. Het lijkt erop dat Verhaagen er niet echt mee opgeschoten is. Het nieuwe baantje vergde nog meer tijd van hem dan het oude, weet Ab Visser. In ‘Avondmaal’ glimmen onder de tafel de meisjesbenen. Verhaagen liet de erotiek in zijn gedichten toe, wat misschien in die tijd en in die kring toch bijzonder was. In de bundels De verboden vrucht en En zij zagen dat zij naakt waren ontloopt hij het beschrijven van de lichamelijke liefde niet. Niet altijd even geslaagd, niet altijd even subtiel: ‘Dan, onverwacht, strek ik mijn handen uit / en maak haar boezem, stevig bolwerk, buit.’ Maar er zijn gedichten bij die langer blijven hangen, niet briljant, maar op zijn minst heel aardig. | |
[pagina 62]
| |
Abisag bij David [I]Omdat geen kleed hem warmen kon, moet ik
nu bij hem liggen, maar ik vrees zijn handen
die koud als marmer aan mijn borsten branden
en die mijn hals betasten tot ik stik.
De aderen zijn rozerood en dik
en als hij mij omknelt, dan gruw ik van de
bijtende haren en de zwarte tanden
en van zijn grondeloze, harde blik.
Soms bid ik vurig: Here, laat hem sterven!
Ik wil niet bij hem slapen, ik wil niet
dat hij mijn jonge lichaam zal bederven.
Maar God vergeet mij en een rillend riet,
zo lig ik in zijn armen, die mij kérven,
mij weerloos schaap, dat men hem slachten liet.
Goed, dat ‘koud als marmer’ is een cliché en David wordt wel erg afschrikwekkend gemaakt met die ‘bijtende’ haren en dat zwarte gebit en ook dat ‘kerven’, met een accent, is overdreven, maar het gegeven uit de Bijbel wordt wel op een originele manier behandeld. In het tweede gedicht in de cyclus is David in het begin nog steeds onaantrekkelijk, maar aan het eind van het gedicht is hij mild en begripvol: Mijn boezem is Hachíla, mijn gezicht
Gilboa - daar is Jonathan gestorven...
Ach! drukt hij daarom steeds mijn ógen dicht?
Verhaagen is niet oud geworden. Ab Visser vertelt dat hij al eerder verkondigde dat hij de veertig niet zou halen en dat Visser dat aanstellerig vond klinken voor iemand die lichamelijk niets leek te mankeren. In 1948 ging Verhaagen op vakantie bij vrienden in Turijn. Hij werd getroffen door een hersenbloeding en overleed. De krant waarvoor hij schreef meldde in een ‘kort bericht’ dat ‘de journalist N. Verhaagen’ was overleden. Laten wij niet de journalist, maar de dichter gedenken. Al is het maar voor even. |