Al vliegt de korte tijd
De titel is treffend gekozen: Levend in steen (Romeinse grafinscripties, bezorgd en vertaald door Vincent Hunink, Budel 2007, 262 blz., €22,90). Wie Romeinse grafinscripties gaat lezen, bereidt zich voor op dingen die dubbel ‘voorbij’ zijn: teksten uit een voorbije cultuur over mensen die voorbij zijn. Maar zodra men de teksten leest, bevindt men zich in een wereld van levende mensen. Niet voorbij, maar nabij. Ook de vertaler heeft dat zo ervaren. Hij werd, zo vertelt hij in het nawoord, bij eerste kennismaking door het materiaal gegrepen. De kans is groot dat het de lezers van zijn boek net zo vergaat.
Dat ligt niet alleen aan de herkenbaarheid van de gevoelens en gedachten die we in de teksten tegenkomen, maar ook aan de structuur ervan. Daarin blijkt nogal wat variatie mogelijk te zijn. Een grafschrift kon kort of lang zijn. Men kon kiezen tussen proza en poëzie. De aardigheid ligt in het dialoogkarakter van de teksten. ‘Stop even, reiziger, en lees’, zo luidt het grafschrift waarmee het boek opent. De voorbijganger wordt als levende opgeroepen even stil te staan (letterlijk!) bij de dode die onder de steen ligt. Een volgend grafschrift gaat iets verder: ‘Houd je pas even in, reiziger, / al vliegt de korte tijd’. Het wil de lezer een ogenblik stilzetten bij de vergankelijkheid van het bestaan. Doordat de voorbijganger gedwongen wordt ook letterlijk even bij de tekst stil te staan, krijgt hij meteen een kleine oefening in ‘onthaasting’: is dat waar hij zich op dat moment naartoe haast werkelijk zo belangrijk? Soms is het grafschrift zelf een klein tweegesprek: ‘“Naevius, gegroet!” “Gezondheid, wie je ook bent.”’ Met zo'n wens kan de reiziger verder. Het kan ook harder: ‘“Hier moet je wonen.” “Ik kom met tegenzin.” “Komen moet je toch.”’ ‘Wij wachten u’, leest men boven het hek van de begraafplaats in Lopikerkapel. Dat we het maar weten.
Door het dialoogkarakter van deze grafschriften heeft men zich steeds af te vragen wie er aan het woord is. De overledene? Een nabestaande? En tot wie richt het grafschrift zich? Tot de concrete voorbijganger? Of, meer algemeen, tot ‘de wereld’? Soms is het de overledene zelf die in het grafschrift toegesproken wordt. Dan krijgt de lezer de rol van getuige toegedacht. Wie een grafschrift opstelde, dacht over deze dingen na, waardoor de lezer op zijn beurt gedwongen werd hetzelfde te doen. We hebben hier te maken met een literair procédé met eigen conventies en variatiemogelijkheden. Het procédé blijkt te werken over de eeuwen heen. Voor men het weet is men in de dialoog betrokken en ziet men levende mensen voor zich, inderdaad: ‘levend in steen’.
Inhoudelijk is er van alles te beleven. Men vindt uitingen van affectie en waardering, van gemis en diep verdriet, van opstandigheid en zich schikken in het onvermijdelijke, alles wat scheiding tussen mensen ook tegenwoordig nog kan oproepen. Men spreekt zich uit over wat men mist en waardeerde in man, vrouw, ouders en te vroeg gestorven kinderen. Ook een