Liter. Jaargang 10
(2007)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
W.H. Auden
| |
[pagina 40]
| |
En zich niet met een aalmoes of weesgegroetje laat afschepen,
Want gewend als ze zijn aan een steensoort die antwoord geeft,
Hebben ze nooit hun gezicht hoeven afwenden uit ontzag
Voor de ziedende, niets ontziende razernij van een vulkaan;
Vertrouwd als ze zijn met de valleien van hun eigen streek,
Waar alles binnen loopafstand ligt, of zelfs binnen handbereik,
Hebben ze nooit zwijgend in de oneindige verte staan staren
Door de spijlen van een nomadenkam; onder gelukkig gesternte
Geboren, hebben ze nooit hun huid opengehaald in de jungle
Aan schimmels en ongedierte, monsterlijke levensvormen waarmee,
Houden we onszelf graag voor, wij niets gemeen hebben.
Dus als zo iemand het slechte pad opgaat, blijft het puur gissen
Wat hem drijft: een pooier worden, een handeltje beginnen
In nepjuwelen, of een jonge, veelbelovende tenorstem
Om zeep helpen omwille van een kassucces, dat kan iedereen
Overkomen, behalve dan de radicalen onder ons...
En juist om die reden,
Neem ik aan, waren die hier al snel uitgekeken, wat hen trok
Was een ruigere bodemsoort, waar de schoonheid wat minder
Voor het oprapen lag, het licht gedempter leek en de zin van het bestaan
Nog wat meer dan een kunstkolonie. ‘Kom’, riepen de granietwoestijnen,
‘Hoe onbestemd is je humor, hoe louter toevallig
Je allerliefste kus, hoe duurzaam is de dood’. (Aanstaande heiligen
Gaven smachtend gehoor.) ‘Kom dan’, snorden klei en grint,
‘Op onze vlakten is er alle plaats voor legerexercities, onze rivieren
Willen worden bedwongen, slaven staan te popelen om een
Immens mausoleum voor je neer te zetten: de mensheid is zo zacht
En kneedbaar als de aarde’. (Keizerlijke despoten knikten
En stegen te paard.) Maar de echte waaghalzen gaven zich over
Aan een oudere, koudere stem, het ruisen van de oceaan:
‘Ik ben de eenzaamheid die niets vraagt en nog minder belooft;
En zo zal ik jullie vrijmaken. Liefde bestaat niet,
Alleen jaloezie, in verschillende smaken, maar allemaal bitter’.
En ze hadden gelijk, mijn lief, al die stemmen hadden gelijk
En hebben dat nog steeds; dit land is niet het knusse thuis dat het lijkt,
En de vrede die er heerst is niet de historische rust van een plek
Waar iets eens en voor al werd geregeld: een wat achtergebleven,
Armzalige uithoek, alleen met de grote wereld verbonden
| |
[pagina 41]
| |
Via een tunnel en op z'n best met een wat morsige charme,
Valt er nog meer van te zeggen? Toch wel misschien, want
Al heeft het dan weinig aanzien, het staat wel ergens voor,
Alles waar de Machten van deze wereld op vertrouwen
Trekt het in twijfel en het ondergraaft onze rechten. De dichter,
Bewonderd om zijn heldere taal waarin de zon gewoon
Zon heet en zijn geest een Puzzel, voelt zich ongemakkelijk
Bij de marmeren beelden die hier zo overduidelijk zijn
Antimythologische mythe staan tegen te spreken; en de schoffies
Die zich eindeloos aan de wetenschapper lopen op te dringen
Over de volle lengte van de colonnade, hebben lak aan zijn passie
Voor de verste uithoeken van de Natuur: ook ik krijg er van langs,
Jij weet waarom en hoeveel. Niet aan ons lot te worden overgelaten,
Vast te komen zitten en (alsjeblieft!) niet op een dier te lijken
Dat zichzelf blijft herhalen, of op zoiets als water of steen,
Waarvan het gedrag volkomen voorspelbaar is, zo begint
Onze dienst der gebeden en onze grootste troost is muziek,
Omdat die overal kan klinken, onzichtbaar is
En niet stinkt. Voor zover we uit moeten zien naar de dood
Als voldongen feit, hebben we ontegenzeggelijk gelijk: maar als
Zonden vergeven worden, als het lichaam opstaat uit de dood,
Dan spreekt de schepping van onschuldige atleten
En wild gebarende fonteinen uit niets dan dit soort stof
En enkel gemaakt voor het plezier, een eigen taal:
De gelukkigen deert het niet uit welke hoek ze worden bekeken,
Want ze hebben niets te verbergen. Lief, ik weet er niets van,
Maar wanneer ik me een zuivere liefde probeer voor te stellen,
Of het toekomstige leven, dan hoor ik het murmelen van
Ondergrondse stromen, dan zie ik voor me dit mergelland.
Mei 1948 |
|