[2]
Hoe komt het dat zulke regels zich in het geheugen hechten? De eerste factor zal wel, als altijd bij poëzie, de klank zijn, de ritmiek. Opvallend vaak is het metrum jambisch; de regel uit ‘Gram’ hierboven zou je ook als een heffingsvers kunnen zien, met vier sterk beklemtoonde lettergrepen. taal en dakgrind, bedding en blaaskaak zijn nadrukkelijk allitererende woordparen. De toon is vaak hard en verbeten.
Ook het spel met staande uitdrukkingen of woorden uit een of ander ver woordveld valt op, variërend van spreektaal tot de Statenvertaling (de toon varieert mee, van Kopland tot Lucebert). De verwijzingen naar het randschrift van de gulden en de blaaskaak spreken voor zich. Maar het stof is er af. Het randschrift representeert voor velen een geloof dat zich afgegeven heeft met macht en kapitaal, maar het komt hier terug in de eigenlijke betekenis die het heeft - zij het niet zonder enige ambivalentie. De blaaskaak wordt hier nu eens naar de letter opgevat, waarmee het beeld van lawaaierige en alomtegenwoordige ‘woordlust’ zeer aanschouwelijk wordt. Het beeld is ook raak: het toont in één zin wat geen alinea kan omschrijven.
Voor het derde citaat geldt hetzelfde. Het woord godzalig brengt de lezer in de sfeer van een religieus eertijds. In ‘Beschikking’, een verbeelding van het hemelse leven, klinkt het echter verre van oudbakken. Maar als de lezer na godzalig op de volgende bladzijde doorleest, staat daar plots het woord eenzaam - een wonderlijke wending, die je eerst als een botsing beleeft, waardoor de aanvankelijke betekenis bijgesteld wordt. De uitdrukking klinkt ook naar wat ze zegt, door de open a-klanken.
Het minste wat van dit woordspel gezegd kan worden is dat het verrassend is. Het is vaak op de rand van de stichtelijkheid; en dus ook op de rand van de onstichtelijkheid.