En praat met een schim, een archetypische ‘Jood van Assen’, marskramer. Zulke pratende schimmen zijn er ook in In Babylon. Noach vecht zich met de wandelende Jood een weg door de meute in de stad. Hij en de Jood zijn de enige doden in deze hel, de rest leeft rustig verder. Waarmee Möring de Divina Commedia, deel 1, op zijn kop heeft gezet.
Alsof dit nog niet genoeg is, volgen we niet alleen Noach, maar ook een spiegelend nevenpersonage genaamd Marcus en enkele lukrake vreemdelingen. We krijgen een caleidoscopisch beeld van het midzomerfeest in Assen.
De verhaalloop als geheel moge abstract zijn, de vertelde gebeurtenissen zijn het bepaald niet. Niet eerder zat er zoveel seks in een roman van Möring. Het schijnt dat mannen om de drie minuten (of is het anderhalf, sinds de euro kan ik dat niet onthouden) aan seks denken. Dat gegeven is hier reëel gemaakt. Als we op recente romanliteratuur moeten afgaan is dit denken-aan behoorlijk van schaamte doordesemd. De jarenzestigbluf is uit de letteren weg, het wil allemaal gelezen worden als bekentenis. Van alle schaamteboeken die er de laatste jaren over seks zijn verschenen is Dis een van de sprekendste.
Daarmee heeft Möring het canonieke thema van de liefde (zie Joyce, zie Dante) vertaald naar de hedendaagse fysieke opvatting ervan. Maar niet zonder ethiek: men leze Noachs zelfbespiegelingen. Noach zoekt naar een oordeel over zijn daden (Dante!).
Experimenten of niet, de schrijfstijl van Dis is vet en meer dan ooit hilarisch. Het is geen boek voor ernstige lezing in de eerste plaats. Als altijd is Möring in de weer met clichés, maar nooit paste hij ze zo rijkelijk toe als hier. Alle anekdotes lijken geijkt aan de borreltafel. De ongein en de grote mond komen uit het café, waar de ene sociale groep zich vrolijk maakt over de andere. Möring portretteert en vraagt van de lezer identificatie, zodat die ongewild betrokken raakt.
Want de discussies binnen die ene sociale laag gaan uiteraard wel over theologie, soms veralgemeend tot filosofie. In borreltafelbestek.
‘Alles is niets,’ denkt Noach, ‘altijd is nu.’ Het eerste zinnetje is Mörings weergave van het bijbelse ‘ijdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, alles is ijdelheid.’ Die afwijkende bijbelstem geeft in Dis de toon aan. Möring koppelt hem aan de uitspraak ‘altijd is nu’. Herinnering en toekomstverwachting zijn in bijbel en jodendom heilig, want levensnoodzakelijk. Het bijeenkomen van herinneringen en verlangens in het heden van ‘altijd is nu’ is misschien meer een algemeen freudiaans inzicht.
Komt de dode Noach ergens terecht? Hij vindt rust op de joodse begraafplaats, bij zijn vaderen. Een slecht einde is het niet, goed is het evenmin. De odyssee heeft nergens toe geleid.
Tenzij men dit boek leest tegen de achtergrond waartegen alle joodse schrijvers schrijven. Die achtergrond is voor een gewortelde en gevestigde lezer niet zo gemakkelijk voorstelbaar, ook al begint een boek ermee en is het het refrein en gaat het hier om de ware werkelijkheid. Hij kan onverwachte wrevel oproepen, zo zag ik in besprekingen in nd en nrc. Het is die van Pressers verteller in De nacht der Girondijnen (1957), vragend: ‘Ach Dante, wat was dat helemaal voor een hel?’ Die vraag uit doorgangskamp Westerbork spookt hier rond.