Liter. Jaargang 10
(2007)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
George Harinck
| |
[pagina 59]
| |
werkblad en zware met zwart leer beklede stoelen op een planken vloer, waarop iedereen kloste. Je kwam er binnen door een zware eikenhouten deur met een sleets koperen handvat die na elk gebruik van ieder die daar niet van op de hoogte was door een dranger krachtig werd dichtgeslagen. Het licht in de zaal kwam van gloeilampen. Geen tl-licht, geen plastic, geen computers, geen gezoem; je hoorde alleen het omslaan van de pagina's of de gang van een pen of potlood over het papier. Het had net zo goed de negentiende eeuw kunnen zijn in die studiezaal. De tijd van stijl, harmonie en traditie had er stil gestaan en deze Leidse ruimte verlengde de houdbaarheid van de wereld van Huizinga. Hetzelfde besef had ik in de hal van de ub waar de catalogus in Leidse boekjes stond en in het middeleeuwse Academiegebouw met zijn ronde trap, schuin tegenover de ub, of in het café Barrera op de hoek bij de brug er naar toe, of als ik over de klinkers van het Rapenburg liep. Alles ademde de eikenhouten sfeer van degelijkheid, onverstoorbaarheid en beschaving, waarbij de Leidse herendracht hoorde van donkerblauw colbert, blauw-wit gestreept Oxford-shirt met das, donkergrijze pantalon met plint en brogues. Ik kwam uit een gereformeerde kring waar het evenwicht een poosje zoek was geweest en onverstoorbaarheid al gauw als lauwheid werd geïnterpreteerd. Ik maakte me de Leidse sfeer snel eigen en Huizinga werd mijn buzzword.
We hebben niet allemaal in Leiden gestudeerd. Wie de geest van Huizinga toch wil leren kennen kan het beste In de schaduwen van morgen lezen. Het boek verscheen in de nazomer van 1935 bij zijn uitgever H.D. Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem. Huizinga was toen tweeënzestig jaar oud en had zich als historicus in vakkringen reeds een Europese naam gemaakt. Maar met In de schaduwen van morgen brak hij ook door naar het algemene publiek en vestigde hij met een ‘diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd’, zoals de ondertitel van dit geschrift luidt, zijn naam als cultuurcriticus. Hij werd met dit boek in korte tijd ‘the most famous man in Holland’.Ga naar eind1. De Nobelprijs voor literatuur ging in 1939 maar net aan zijn neus voorbij. Tussen Huizinga de historicus en Huizinga de cultuurcriticus bestond weinig afstand. Hoewel hij heeft geschreven dat ‘echte historische belangstelling een zekere losheid van het heden veronderstelt’,Ga naar eind2. ontstond zijn historisch werk niet los van het heden en zijn actuele cultuurkritiek was sterk historisch gemotiveerd. Bovendien weerklonk in zijn werk ook het gedruis van zijn persoonlijk wedervaren. Meer van toepassing op zowel de historicus als de cultuurcriticus Huizinga lijkt daarom zijn opmerking dat ‘historische kennis, die niet haar klankbodem en haar maatstaf heeft in een persoonlijk geestes- en zieleleven, dood en waardeloos is’.Ga naar eind3. | |
[pagina 60]
| |
Een voorname reden waarom Johan Huizinga befaamd is, schuilt in het feit dat zijn oeuvre overal tintelde van zijn geestesleven.Ga naar eind4. In heel zijn werk, dus ook in het genre van de cultuurkritiek, laat niet alleen de hand, maar ook de ziel van de meester zich kennen. Gelet op de niet zelden heftige en persoonlijke reacties op zijn cultuurkritische werk, met name op zijn boek In de schaduwen van morgen, is het van belang mee te wegen dat de meester zich in dit genre wel uitermate bloot gaf - voor Leidse begrippen zeker. Gegeven het onderwerp was het onvermijdelijk dat Huizinga in dit boek meer toonde van zijn verhouding tot zijn eigen tijd, en daarmee meer van zichzelf, dan in andere publicaties. Het oordeel in dit kleine boek moge bezonken zijn en de taal geserreerd als in zijn andere publicaties, In de schaduwen van morgen is toch vooral een bijzonder werk in zijn oeuvre omdat de daarin verwoorde beoordeling zo direct persoonlijk en zo heftig is. Zijn Zwitserse vriend Werner Kaegi neigde er om deze reden toe met dit boek een nieuwe, laatste fase in Huizinga's leven te laten beginnen, die zich kenmerkte door een verhoogde creativiteit en een krachtiger inkeer tot de morele en godsdienstige krachten als ‘de meest elementaire dieptes van de cultuur’.Ga naar eind5.
De aanleiding voor het schrijven van In de schaduwen van morgen was een lezing over ‘Crisis der cultuur’ die Huizinga op 8 maart 1935 te Brussel hield. In het daarop volgende kwartaal werkte hij de lezing uit tot een klein boek, dat begin oktober van dat jaar verscheen. Toen hij in juli van dat jaar Politicus zonder partij (1934) van zijn neef Menno ter Braak had gelezen, schreef hij hem dat hij doordraafde in zijn cultuurkritiek: Wat heeft U weerhouden, een vurig nazi te worden? Lach nu eens even... [...] In het najaar stuur ik U mijn boek, waarin ik alle standpunten verdedig, die ge achter U liet: waarheid, weten, moraal.Ga naar eind6. De laatste drie woorden waren misschien geschikter geweest als ondertitel, want ik kan dat ‘lijden’ nog steeds maar moeilijk verbinden met de distinctie van Leiden. Cultuurkritiek was in het interbellum geen zeldzaamheid, zeker niet toen, naast het communisme in Rusland en het fascisme in Italië, in Duitsland het nationaalsocialisme zich het staatsbestuur toeëigende. Deze ideologieën stonden afwijzend tegenover het burgerlijk-kapitalistische karakter van de westerse samenleving en hun opkomst en politieke machtsvorming lokte een tegenkritiek uit. Tezamen gaven zij uitdrukking aan het besef dat de westerse cultuur in een crisis verkeerde. Huizinga was een vertegenwoordiger van de tegenkritiek, al was het moment van zijn coming out betrekkelijk laat. Wat hem er toe gebracht heeft zich | |
[pagina 61]
| |
uit te spreken is niet duidelijk.Ga naar eind7. Later schreef hij eens dat zijn zorgen over de toekomst van de beschaving niet eerder groot waren geworden dan halverwege 1933.Ga naar eind8. Het boek is moeilijk voorstelbaar zonder de achtergrond van Hitlers Machtübernahme in januari van dat jaar, al klonk de afwijzing van de Russische en Italiaanse dictaturen er ook in mee. Huizinga was in april daaropvolgend als rector van de Leidse universiteit krachtig opgetreden tegen de verbreiding van nationaalsocialistische ideeën in de wetenschap.Ga naar eind9. Hij had een de universiteit bezoekende nazi weggestuurd en hem zelfs de hand geweigerd - heel on-Leids. In enkele publicaties in de twee daaropvolgende jaren had hij diverse malen uiting gegeven aan zijn zorg over de invloed van politiek extremisme van links en van rechts. Ook onderhield hij in deze jaren contact met José Ortega y Gasset, die hij in juli 1934 in Madrid ontmoette, en las eind 1934 Jahre der Entscheidung (1933) van Oswald Spengler. Diens bekende ondergangstheorie vond hij te zelfverzekerd en vanwege de verheerlijking van de strijd uiteindelijk barbaars. Maar ontsprong hier de vonk voor In de schaduwen van morgen?
Er zijn ook redenen om de aanleiding voor het boek niet alleen te plaatsen in dit bekende kader van politieke crisis en internationaal intellectueel debat over de cultuur, maar die ook dichter bij zijn huis te zoeken, in Huizinga's biotoop en zijn Leidse academische kring. Omstreeks 1900 was in vrijzinnig-liberale kring - zowel kerkelijk als politiek een moeilijk af te bakenen groep - belangstelling ontstaan voor het religieus socialisme met zijn verwerping van het individualisme en omarming van de gemeenschapsgedachte, de zin voor gerechtigheid, het internationalisme en de heilsverwachting. Deze stroming straalde optimisme uit aangaande de ontwikkeling van de cultuur. De sympathisanten vormden een minderheid in vrijzinnig-christelijke kring, maar ze trokken zozeer de aandacht, dat het voor de buitenwereld soms leek ‘alsof het vrijzinnige christendom en politiek radicalisme identiek waren geworden’.Ga naar eind10. Omstreeks 1930 werd de sdap in de Tweede Kamer vertegenwoordigd door twee vrijzinnige predikanten en werd de vrijzinnige predikant Willem Banning bestuurslid van deze partij. Ook was menig vrijzinnige actief in de pacifistische beweging Kerk en Vrede, voorgezeten door Huizinga's vriend, de remonstrantse Leidse hoogleraar theologie G.J. Heering, die eveneens voor het christensocialisme geporteerd was. In Huizinga's intieme vriendenkring sympathiseerde ook Henriette Roland Holst met het religieus socialisme; zij vermaakte in 1939 haar kapitaal aan Bannings Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers.Ga naar eind11. Door het vertoon van linkse sympathieën bezorgd geworden over de toekomst van de traditionele verbinding tussen godsdienstige vrijzinnigheid en politiek liberalisme werd in 1931 door enkele vrijzinnig-liberalen de Vereeniging van Vrijzinnig-Godsdienstige Liberalen opgericht. Een van de oprichters was de | |
[pagina 62]
| |
Johan Huizinga, potloodtekening (1936) door H.O. Kamerlingh Onnes (in bezit van het Academisch Historisch Museum te Leiden).
| |
[pagina 63]
| |
Leidse hoogleraar theologie B.D. Eerdmans. Deze publiceerde in 1932 de veelbesproken brochure Het geestelijk probleem van onzen tijd, waarin hij het doel van de vereniging toelichtte en het religieus-socialisme bestreed. Eerdmans bekritiseerde ook Heerings spraakmakende pleidooi voor het pacifisme, De zondeval van het christendom (1928), en kruiste in 1934 de degens met Heering over nationale ontwapening. De vraag die Huizinga's vrijzinnige vrienden- en werkkring verdeelde was die naar de maatschappelijke gestalte van de godsdienstige vrijzinnigheid. Naast dit politiek-sociale debat werd er in deze jaren in diezelfde kring ook een theologisch debat gevoerd, over de betekenis van de kerk voor de vrijzinnigheid. De relatie tussen beide was in de negentiende eeuw afstandelijk, maar onder invloed van het rechtsmodernisme van de Leidse hoogleraren theologie K.H. Roessingh, Heering en L.J. van Holk enerzijds en de opkomst van de oecumenische beweging en het debat binnen de Hervormde Kerk over reorganisatie anderzijds, werd tijdens het interbellum de verhouding van de vrijzinnigheid tot het kerkelijk instituut nauwer. De negentiende-eeuwse vrijzinnigheid was individualistisch en had de kerk laag aangeslagen; de godsdienstige beginselen van vrijheid en verdraagzaamheid dienden zich in de moderne cultuur zonder een dergelijk instituut in de samenleving te verwerkelijken - heel Leids.Ga naar eind12. Maar in het interbellum nam met de algemene aandacht voor gemeenschapszin in vrijzinnige kring ook de belangstelling voor het kerkelijk instituut weer toe. Het boek Geloof en openbaring uit 1935 van Huizinga's vriend Heering markeerde deze ontwikkeling. De nieuwe vrijzinnige theologie sloot meer aan bij de klassieke dogma's en kreeg vorm in relatie tot de opkomende oecumenische beweging en tot de kerk als voor de samenleving verantwoordelijk instituut.Ga naar eind13. Deze ontwikkeling was dominant in vrijzinnige kring, maar zeker niet algemeen en ze wekte ook bezwaren. Zo riep onder anderen bij Eerdmans de verkerkelijking en toenemende leerstelligheid van de vrijzinnigheid verzet op. Huizinga's vrienden en collega's waren onderling verdeeld over de vraag hoe religie diende te functioneren in de moderne samenleving.
In de schaduwen van morgen droeg de sporen van Huizinga's milieu en werd om zijn ethisch gehalte niet onjuist als ‘een Protestantenbond-preekje’ getypeerd.Ga naar eind14. Huizinga was een religieus mens. De sociale en religieuze spanningen die binnen vrijzinnig-liberale kring in de jaren dertig samenbalden in Huizinga's Leidse milieu droegen bij tot diens crisisbesef. Sporen hiervan zijn terug te vinden in het boek. Wat de sociaal-democratie betreft bood Eerdmans in zijn brochure vooral godsdienstige bezwaren tegen het materialisme en legde daartegenover de nadruk op persoonlijke toewijding aan geestelijke waarden tot behoud van de beschaving. | |
[pagina 64]
| |
Huizinga ontweek deze problematiek in het hoofdbetoog in In de schaduwen van morgen. Zijn thema was niet het socialisme, maar de irrationalisering van de cultuur als de kern van de cultuurcrisis. Die deed zich voor ongeacht het socialisme, al stelde hij en passant wel dat in het historisch materialisme ex professo anti-noëtische trekken lagen opgesloten. Maar aan het slot van het boek voelde hij zich toch gedrongen expliciet de problematiek aan te roeren die de vrijzinnig-liberale kring verdeelde, namelijk de gedachte dat het cultuurprobleem sociaal-economische wortels had. Hij schreef veelbetekenend: ‘Het zijn niet allen volbloed marxisten die daarvan overtuigd zijn.’ Zijn standpunt lag dicht in de buurt van dat van Eerdmans. Huizinga achtte het twijfelachtig dat de beginselen van particuliere eigendom en vrije onderneming hadden uitgediend en - langs de weg van planning nog wel - plaats dienden te maken voor een nieuwe en andere opbouw van de samenleving. Vroegere structuurveranderingen, zoals de vestiging van de feodale en de kapitalistische samenleving, hadden zich steeds voltrokken op ‘basis van een intact beginsel van private eigendom en familie-erfrecht’. Hij wachtte zich er voor het socialisme de schuld te geven van alle maatschappelijke problemen, zoals Eerdmans deed, maar Huizinga was evenals zijn Leidse collega van mening dat niet een andere maatschappelijke structuur nodig was, maar een andere geestesgesteldheid. Huizinga keerde zich, opnieuw evenals Eerdmans, tevens tegen het - in zijn doopsgezinde kring vanouds wijd verbreide - pacifisme van zijn vriend Heering: ‘De schrijver van deze bladzijden is evenmin een radicaal pacifist als een belijder van absolute weerloosheid. Zijn veroordeling van mensendoden maakt niet alleen halt voor geoorloofde noodweer van het individu en beveiliging van de rechtsorde, hij is ook overtuigd, dat de staatsburger zijn vaderland heeft te dienen, om te doden en om te sterven als zijn militaire plicht het beveelt.’ Zijn uitspraak dat de soldaat in het veld een plicht vervulde die ‘voor hem zelf de hoogste ontplooiing van zijn ethische functies meebrengt’ lichtte hij in de vierde druk van december 1935 toe met de opmerking dat hij daarmee geen ‘verheerlijking van den krijg’ bedoelde, maar een door lijden vervulde plichtsuitoefening.Ga naar eind15. Ten aanzien van de kerk stond Huizinga gereserveerd. Hij toonde steeds belangstelling als de door hem als ‘ernstige theoloog’Ga naar eind16. getypeerde Heering in een gesprek de theologie te berde bracht en al raakten zij wel eens slaags over hun politieke meningsverschillen,Ga naar eind17. dat kwam niet in mindering op hun vriendschap. Met zijn buurman en vriend aan de Witte Singel te Leiden, de Noors-Nederlandse hoogleraar theologie W.B. Kristensen, deelde Huizinga een godsdiensthistorische interesse. Zijn vader had zich van kerk en geloof afgekeerd, maar zijn grootvader en overgrootvader waren doopsgezind predikant geweest en hoewel kerkgang een zeldzaamheid was in Huizinga's leven, had hij zich in 1891 wel laten dopen en | |
[pagina 65]
| |
bleef hij levenslang doopsgezind lidmaat.Ga naar eind18. Hij was een kerklid dat gestempeld was door de cultuur van de negentiende eeuw die de vrijheid van dwang hoger in het vaandel droeg dan de conformering aan een kerkleer. Volgens zijn zoon Jakob had Huizinga zijn kinderen een ‘volkomen ongodsdienstige opvoeding’Ga naar eind19. gegeven. Maar de oudste zoon Leonhard repte van de religieuze opvoeding door zijn moeder, van de eerste catechisatieles die hij omstreeks zijn tiende jaar kreeg en hij schreef over zijn vader: ‘Zijn innig contact met zijn vriend professor Heering, wiens voldragen catechisatielessen mij op iets later leeftijd niet vermochten mij iets van mijn kindergeloof terug te geven, bewijzen wel, dat hij bleef zoeken en vragen.’Ga naar eind20. In het licht van de geestelijke verandering die hij bepleitte was een instituut als de kerk een uitwendige vorm. Tot de georganiseerde vrijzinnige kring valt Huizinga niet te rekenen, maar het milieu waarin hij verkeerde was vrijzinnig en zijn standpunt inzake de kerk was aan die kring niet vreemd. Huizinga stond zo ver van de kerk dat hij haar geen plaats toekende in zijn visie op het herstel van geestelijke waarden. Huizinga meende dat kerken ‘als organisatie, slechts in zoverre zegevieren, als zij de harten van haar belijders hebben gezuiverd’. Het primaat lag in het geestelijke niet bij het instituut, maar bij het gelovige individu. Waar de ethische norm van het christendom ‘zich organiseert in kerk, gemeente of aardse heerschappij, kreeg de strijd tegen het kwaad ook een extensieve vorm en een richting naar buiten.’ Maar juist deze uiterlijke, publieke zijde van het christendom heeft de geschiedenis ‘van de volken, die Christus belijden, tot iets anders gemaakt dan de zegepraal van het christendom’. Er waren echter waarden en er was ook een geest waar het ondergangsproces van de westerse beschaving geen vat op kreeg. Huizinga benoemde deze waarden en deze geest met een aanhaling van Johannes 14:6 nader: ‘Gelukkig zij, voor wie dat beginsel slechts de naam kan dragen van Hem die sprak: “Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven”.’ Voor zichzelf hield Huizinga afstand tot de weg van terugkeer tot het christendom.
Geconfronteerd met de stellingnames in zijn kring positioneerde Huizinga zich met In de schaduwen van morgen politiek als een liberaal en godsdienstig gezien kwam hij in de nadagen van de vrijzinnigheid niet verder dan een groet in de richting van de kerk. Hij bleef steken in de negentiende-eeuwse opvattingen van zijn ouderlijk milieu. Zo is Huizinga, zo is de sfeer in Leiden. Het is verfijning, distinctie en de nadagen van de vrijzinnigheid duren er jaren. Maar het leven is strijd - en de Leidse geest bij geval een ornament. Ik heb veertig jaar na de verschijning van In de schaduwen van morgen in Leiden de geest van Huizinga ontmoet. En ik heb er een zeven jaar van genoten - maar het is het leven niet. |
|