John Updike
Zeven coupletten met Pasen
Uit het Engels vertaald door Menno van der Beek [op basis van een werkvertaling van Arend Smilde en Gijsbert van den Brink]
*
Vergis je niet: als hij al opstond,
dan was het met zijn lichaam;
als niet de afbraak van de cellen omkeerbaar was, de moleculen
elkaar terugvonden, met nieuw vuur in de aminozuren,
dan valt de kerk.
Het was niet net als de bloemen
die iedere zachte lente terugkomen,
niet als zijn geest in de monden en de waterige
ogen van de elf apostelen;
maar als zijn vlees; het onze.
Dezelfde scharnierende duimen en tenen,
hetzelfde hart, met kleppen,
doorstoken, gestorven, bedorven, even opgehouden, en toen
met eeuwige macht weer bij elkaar geraapt,
om nieuwe kracht te bevatten.
Laten we geen grappen met God maken, met metaforen
en analogieën om de bovenwerkelijkheid heen draaien,
niet van het gebeuren een gelijkenis maken, een souvenir
uit vergeten goedgeloviger tijden:
laten we de hoofdingang nemen.
De steen is weggerold, geen ding van papier-maché,
geen steen uit een verhaaltje,
maar de enorme kei van de tastbaarheid, die langzaam
knarsend als de tijd, voor ieder van ons
het daglicht wegneemt.
[pagina 47]
[p. 47]
En als we een engel bij het graf willen hebben,
laat het dan een echte engel zijn,
kwantummechanisch verantwoord, met flink wat haar,
goed te zien in het ochtendlicht, gekleed in linnen
van een echt weefgetouw.
Laten we niet proberen het minder monsterlijk te maken,
voor ons gemak en ons gevoel voor schoonheid,
zodat we niet, ooit, in een ondenkbaar uur,
ons moeten schamen voor het wonder,
en overdonderd worden.
‘Seven Stanzas at Easter’, Telephone Poles and other poems (1963)