| |
| |
| |
Tjerk de Reus
W.H. Auden en het christendom
Metafysica staat voor de leer aangaande het ‘zijn’. Het is een eeuwenoude filosofische term, die in de loop der tijd verschillend is gebruikt, maar wel steeds mikte op de bredere samenhang waarin mens en wereld zich bevinden. De materiële dingen staan niet op zichzelf, maar zij hebben betekenis in een breder, immaterieel verband. Zo ook de mens. Aristoteles ontwierp als een van de eersten een metafysica; de veertiende-eeuwse Thomas Aquino is een recenter voorbeeld, maar ook in de twintigste eeuw was metafysica een niet weg te denken thema, juist vanwege de transformaties die het begrip onderging. Hoe dat ook zij, van een dichter zou je nu juist geen belangstelling voor de term metafysica verwachten. Al helemaal niet voor de filosofische praktijk die ermee wordt aangeduid, omdat er teveel a-poëtische connotaties in meeklinken, zoals ratio, waarheid, spitsvondigheid, systeem. Opmerkelijk is dat dit voor de dichter W.H. Auden (1907-1973) niet gold. Hij gebruikte het woord metafysica in een positieve zin. In een toespraak aan de universiteit van Columbia in 1940 zei hij:
Kunst is geen metafysica [...] en de kunstenaar die in zijn werk rechtstreeks zijn geloof ter sprake brengt, moet je in de regel onverstandig noemen; maar zonder een adequate en bewuste metafysica op de achtergrond wordt de weergave van het leven zoals de kunst die biedt onvermijdelijk òf een fotokopie van de toevallige details van het leven, zonder patroon of betekenis, òf een persoonlijke allegorie van de individuele geestesziekte van de kunstenaar, eigenlijk alleen van belang voor een psycholoog of een historicus.
Het is duidelijk dat Auden hier niet spreekt in vakfilosofische termen; metafysica is voor hem een meer algemene aanduiding van een diepe overtuiging, een geloofs- of basisinzicht bij de auteur, dat een vormende, structurerende en inspirerende werking heeft op het schrijven en componeren van poëzie of andersoortige teksten. Auden vond helderheid op dit punt aantrekkelijk. Hij had belangstelling voor een naar theorievorming neigende visie op christelijk kunstenaarschap; de doordenking daarvan stond zijns inziens nog maar in de kinderschoenen. Van The sea and the mirror (1944), een uitvoerig poëtisch commentaar op Shakespeares toneelstuk The Tempest, verklaarde hij zelf bijvoorbeeld onbekommerd: ‘dit gedicht gaat nu juist over het christelijke perspectief op kunst’.
| |
| |
Voor Auden gold het Anglicaans-katholieke geloof intussen als zo'n samenhang verlenende, overkoepelende metafysica. Dat stelt Arthur Kirsch in zijn recent verschenen boek Auden en Christianity (2005). Hoewel het zonneklaar is dat Audens werk diepgaand is beïnvloed door het christendom, vooral na zijn bekering in 1940, bestond er nog niet eerder een boek dat zo rechtstreeks deze thematiek in beeld bracht. Kirsch is emeritus-hoogleraar van de universiteit van Virginia. Hij laat in zijn boek zien hoe het christelijke geloof een rol speelt in Audens werk. Daarbij steunt hij vanzelf op belangrijke eerdere studies, zoals Early Auden (1981) en Later Auden (1999) van Edward Mendelson, John Fullers W.H. Auden: A Commentary en vele andere studies die de afgelopen decennia in Britse en Amerikaanse academische kringen zijn verschenen. Zelf publiceerde hij geannoteerde uitgaven van Audens The sea and the mirror en Lectures on Shakespeare.
Kirsch' boek is een zeer leesbare introductie in de christelijke aspecten in Audens werk. Achtereenvolgens behandelt Kirsch Audens vroege jaren, de grote dichtwerken For the time being en The sea and the mirror; vervolgens de kritieken en essays, de Horae Canonicae en de ‘latere jaren’. Hoewel Kirsch veel boeiends te berde brengt, is ook duidelijk dat hij bij tal van teksten het moet laten bij een eerste monstering of aanduiding van de grote lijnen. Wie eenmaal gelezen heeft in For the time being of in The sea and the mirror begrijpt waarom. Over de betekenis van Audens hoogwaardige en geconcentreerde poëzie kun je met gemak boekwerken volschrijven. Kirsch' boek heeft dus een verkennend karakter, maar tegelijk is het zeer overtuigend. Het is voor een deel een expliciete waardering van Audens werk van na zijn bekering, dat altijd in de schaduw heeft gestaan van zijn poëzie en toneelwerk uit de jaren dertig.
| |
Leven en werk
Wystan Hugh Auden werd in 1907 geboren in York. Hij groeide op in een gegoede familie. Zijn vader werkte als lector en later als professor Public Health aan de universiteit van Birmingham. Op de middelbare school ontmoette Auden Christopher Isherwood, met wie hij een levenslange vriendschap zou onderhouden. In 1925 begon hij in Oxford aan de studie biologie, maar dat bevredigde hem niet. Al snel stapte hij over op een combinatiestudie van filosofie, politiek en economie. Toen ook dat geen studieplezier opleverde, koos hij voor Engels. Na enkele jaren, in 1928, verliet hij Oxford met een derdegraads bevoegdheid. Tijdens zijn jaren in Oxford ontwikkelde hij vriendschappen met diverse dichterlijk aangelegde studenten, onder wie Stephen Spender. In deze jaren was Auden begonnen met het schrijven van poëzie; Christopher Isherwood, met wie hij hier opnieuw in contact kwam, steunde en begeleidde hem.
Na zijn vertrek uit Oxford reisde Auden naar Berlijn, waar hij als leraar werkzaam was gedurende negen maanden. Voor Auden was de keuze voor Berlijn
| |
| |
onder meer gemotiveerd door het vrije tolerante klimaat voor homoseksuelen in Duitsland; de Engelse samenleving ervoer hij - zelf homoseksueel - als onderdrukkend en verstikkend. In Berlijn maakte Auden kennis met het toneelwerk van Bertolt Brecht, dat sterk maatschappelijk geëngageerd was. Dit engagement zou hem de komende jaren danig bezighouden.
Terug in Engeland werd Auden spoedig opnieuw leraar. Zijn eerste poëziebundel verscheen in 1930: Poems. De redacteur die deze bundel accepteerde bij uitgeverij Faber & Faber was niemand minder dan T.S. Eliot, die daar in die tijd werkzaam was. Vanaf 1935 werkte Auden freelance als recensent, essayist en lector. In deze jaren schreef Auden een reeks toneelstukken, naast veel poëzie. Hij verwierf snel faam en werd beschouwd als de voorman en als het grootste talent van een groep jonge dichters in de jaren dertig, die dan ook aangeduid werd als de ‘Auden-generatie’.
In 1939 vertrok Auden naar de Verenigde Staten. Dit vormt de grote cesuur in zijn leven en in zijn werk. Spoedig na zijn aankomst begon hij de kerk van zijn jeugd weer te bezoeken: de Anglicaanse kerk. In 1940 werd hij officieel lid van de kerk. In Amerika werkte hij aanvankelijk als leraar op diverse scholen en universiteiten. Later, naarmate hij meer en meer beroemd werd (zelfs onder militairen werden veel edities van zijn Collected Poems verkocht) voorzag hij in zijn levensonderhoud door het geven van lezingen en het schrijven van artikelen voor The New Yorker. In New York ontmoette Auden Chester Kallman, een jonge dichter met wie hij tot aan zijn dood een relatie zou hebben.
Auden kocht in 1958 een huis in Oostenrijk, in het gehucht Kirchstetten. Hij bracht daar de zomers door, terwijl hij de rest van het jaar in New York woonde. Van 1956 tot en met 1961 was hij Professor of Poetry in Oxford. Auden stierf op zesenzestigjarige leeftijd in Wenen.
Auden schreef in de loop van zijn leven ongeveer vierhonderd gedichten, waaronder zeven lange gedichten (in twee gevallen complete boeken). Hij beoefende vele genres en schreef over een grote diversiteit aan onderwerpen. Het is opvallend dat Auden niet alleen een enorme literaire belangstelling had, maar ook veel las op de terreinen van theologie, filosofie en maatschappij. Hij publiceerde daar veelvuldig over, in ruim vierhonderd essays, recensies en krantenartikelen.
| |
Een kinderversje
Voor W.H. Auden geldt net als voor iemand als Czesław Miłosz: het geloof is verre van vanzelfsprekend - eerder vol verrassingen, tegenstrijdigheden en innerlijke twijfels - maar tegelijk is het altijd aan de orde en op gezette tijden wordt het met ronde woorden beleden. Kirsch laat beide kanten uitstekend zien in zijn studie. Het stellen van een kwellende vraag betekent niet dat er nooit eens een verlossend antwoord op gegeven kan worden.
| |
| |
Kirsch wijst er bijvoorbeeld op dat Auden benadrukte dat het christendom geen ‘staat’ is, maar een weg; niet iets dat vastligt, maar dat zijn realisering vindt in de dynamiek van het concrete bestaan, onderhevig dus ook aan twijfel en ongeloof. Anderzijds waardeerde Auden de dogma's van de kerk terdege. Het juiste inzicht zoals het dogma dat probeert te omschrijven verhoudt zich tot het leven zoals grammatica zich verhoudt tot een taal, zegt hij ergens. En als het gaat om de grote dogma's van de kerk der eeuwen stelt Auden dat een christen die eenvoudigweg behoort te aanvaarden. Wie christen wordt, moet geloven in de erfzonde, de vergeving van zonden en de opstanding, aldus Auden.
Dit is een opmerkelijke opvatting voor Europese lezers die een halve eeuw of meer ná Auden leven. Het toelaten van twijfel in het geloof resulteert in een seculiere cultuur als de onze vaak in het laten schieten van dogma's - om er daarna niet meer naar terug te keren. Voor Auden - en dat verbindt hem met Miłosz, maar ook met iemand als Willem Jan Otten - is het geloof iets waarmee je nooit klaar bent, maar dat brengt hem niet buiten de bedding van de kerk, gemarkeerd door het apostolische belijden. Die geloofstraditie bevat hoe dan ook het ‘onbetwijfelbare christelijke geloof’. Nergens wekt Auden de indruk hierin een boekhoudkundig vaste-waarhedengeloof aan te hangen, dat door niets uit het lood is te slaan. Maar ook brachten de vragen hem niet in de hoek van randkerkelijke gelovigen, die vrijwel de gehele geloofsinhoud scharen onder Wittgensteins lapidaire uitspraak: ‘Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen’. De soloreligieuzen en ietsisten van nu zou Auden vermoedelijk rangschikken onder de ‘trotsen van hart’; of in de lijn van Kierkegaard: als behorend bij het stadium van de ethische of zelfs esthetische mens, voor wie het ik het centrum van het bestaan is.
Auden had bij alle worstelingen die hij zelf had met de vragen van leven en dood, van innerlijke verscheurdheid en eenzaamheid, iets onbevangens tegenover het christelijk geloof. Inderdaad is scepticisme de ‘kuisheid van het intellect’ gaf hij de filosoof George Santayana toe, maar kuisheid die niet is gebaseerd op een diepe eerbied voor seks is eenvoudigweg ouderwetse preutsheid (Auden 1968, 126). Joseph Brodsky typeerde Audens religieuze oriëntatie heel treffend als ‘metafysica vermomd als gezond verstand, gezond verstand vermomd als coupletten uit een kinderversje’ (Brodsky 365).
| |
De context van het gebed
Auden schreef veel en graag over het geloof dat hij in 1940 terugvond. Zijn grote dichtwerken van na 1940 - For the time being (1944), The sea and the mirror (1944), The age of anxiety (1947) en de Horae Canonicae (1954) - zijn alle vier ondenkbaar zonder een hoofdrol voor het christelijk geloof. In de jaren na zijn bekering schreef hij talloze essays over religieuze onderwerpen, waarin hij vaak verwees naar schrij- | |
| |
vers als Augustinus, Pascal, Kierkegaard, Martin Buber, Paul Tillich, Reinhold Niebuhr, Dietrich Bonhoeffer en Eugen Rosenstock-Huessy.
Auden schreef en dichtte zeer betrokken over geloofsvragen en -inzichten. Hij ging ermee om vanuit de tegenstrijdigheden van het leven. Spreken over God als een object, zoals je over het weer praat, stond wat Auden betreft gelijk aan zonde tegen het verbod op ijdel gebruik van Gods naam. Spreken over God hoort thuis in de ‘context van het gebed’ en moet daar dan ook plaatsvinden. Auden haalt instemmend Rosenstock-Huessy aan: ‘God benaderen als een object van theoretische discussie betekent dat je de poging om inzicht te verkrijgen meteen al verprutst. Niemand kan God beschouwen zoals je een object beschouwt. Hij is de kracht die ons laat spreken. Hij legt de woorden van leven ons op de lippen’ (Auden 1968, 133).
| |
Hair-raising things
Audens terugkeer tot de kerk - hij had die in 1922 verlaten - schreef hij zelf toe aan verschillende oorzaken. De verbijstering die hij ervoer bij het brute en meedogenloze optreden van de nazi's in Europa, voorafgaand aan en gedurende de Tweede Wereldoorlog, bracht hem bij de vraag: als ik geloof dat mijn waarden beter zijn dan de waarden van de nazi's, op grond waarvan geloof ik dat dan? ‘Het antwoord hierop bracht me terug in de kerk,’ aldus Auden. In een vers dat hij schreef in zijn sterfjaar, blikt hij op deze periode terug:
Finally, hair-raising things
that Hitler and Stalin were doing
forced me to think about God.
Kort hiervoor, in 1937, had hij een bezoek gebracht aan Barcelona: een stad in oorlogstijd. De Spaanse burgeroorlog was in volle gang. Auden was diep geschokt toen hij ontdekte dat de kerken in Spanje ten gevolge van de oorlogsomstandigheden gesloten waren en dat priesters hun werk niet meer deden.
Ik moest erkennen dat, hoewel ik gedurende de laatste zestien jaar de kerk bewust had ontkend en verworpen, het bestaan van diezelfde kerk en hetgeen erin plaatsvond, voor mij altijd belangrijk waren gebleven. Als dat nu zo was, wat moest ik dan doen?
Kort na zijn bezoek aan Barcelona ontmoette Auden Charles Williams, een Brits geleerde. Auden omschreef zijn kennismaking met hem als volgt: ‘Voor de eerste keer in mijn leven voelde ik dat ik mij in de aanwezigheid bevond van persoon- | |
| |
lijke heiligheid.’ Deze Charles Williams (1886-1945) behoorde tot de beroemde Inklings, het geleerde vriendengezelschap waartoe C.S. Lewis, J.R.R. Tolkien, Owen Barfield en anderen behoorden. Charles Williams' kerkhistorische boek The descent of de Dove (1939) las Auden meerdere keren, voor het eerst in de tijd dat hij de kerk weer begon te bezoeken. Williams wees Auden bovendien de weg naar Kierkegaard, wiens denken hem gedurende een aantal jaren sterk zou beïnvloeden (Servotte in Auden 1993, 26-31).
Audens keuze voor het geloof was niet het resultaat van een mystiek inzicht en kwam evenmin plotseling tot stand; Kirsch laat zien hoe het bekeringsproces al in de jaren dertig op gang kwam. Audens terugkeer tot de kerk had veel te maken met nuchtere, rationele argumenten en overwegingen. De uitdrukking Credo ut intelligam van de kerkvader Anselmus tekent Audens verhouding tot het geloof. Qua geloofspraktijk sloot hij zich aan bij de sterk aan de rooms-katholieke praxis verwante liturgie die binnen de Anglicaanse kerk bekendstaat als de High Church (Van der Plas in Auden 1983, 8).
| |
Niet verlangen naar de hemel
Herman Servotte typeert in zijn boek Stem en visioen. Engelse dichters en het verdwijnen van God Audens werk als een ‘lofzang van het aardse’. Voor Auden telde het hier en het nu, de concrete levensomstandigheden waarin je staat. Escapisme was hem vreemd: leef met de mensen om je heen, creëer geen ideale wereld, maar vervul het liefdegebod:
You shall love your crooked neighbour
‘As I walked out one evening’
Auden was concreet, aards, nuchter en had, in theologische termen, een afkeer van zowel het manicheïsme als het materialisme. Het manicheïsme ontkent de aardse werkelijkheid, terwijl het materialisme de materie voor het een en het al aanziet. De geest en het vlees mag je niet uit elkaar trekken, maar moeten een eenheid vinden, vond Auden. Maar waar? Is verscheurdheid niet inherent aan de tragische condition humaine? Auden wist uiteindelijk maar een plek waar eenheid en heling ervaren konden worden: in de liturgie. Deze religieuze ervaring van opgenomen zijn in een verband met anderen, met God, bracht hem tot een grote waardering en koestering van de aardse werkelijkheid, van het actuele menszijn. Hij was het eens met Bonhoeffer die zei dat wanneer je in de armen van je geliefde ligt, je niet mag verlangen naar de hemel.
Audens zoeken naar verlossing uit eenzaamheid en vervreemding hing samen met zijn persoonlijke levenssituatie. Kirsch wijst op passages in egodocumenten,
| |
| |
waarin Auden zich realiseert een bijzonder intelligent mens te zijn, maar ook een mens met tekorten in relaties met anderen. Hij miste een zekere affectie en voelde zich eenzaam. Als homoseksueel kende hij ook eenzaamheid. Uitgerekend het huwelijk tussen man en vrouw schatte hij heel hoog, als de ultieme levensverbintenis. Uit zo'n waardering wordt ook duidelijk hoezeer Auden een dichter van het leven is; geen dichter wie het gaat om de poëzie als een geïsoleerd terrein, waarop abstracte inzichten aan de orde zijn. Auden onderstreepte graag de wijsheid van Henry James dat ‘een goede echtgenoot en vader te zijn, een grotere prestatie is dan de grootste kunstenaar of wetenschapper ter wereld te worden’.
De invalshoek van Kirsch in zijn heldere studie Auden and Christianity is buitengewoon vruchtbaar. Die schept zicht op de manier waarop Auden romans en poëzie las, op zijn drijfveren en op de visie die hij ontwikkelde op kunst en literatuur. Kirsch' thematiek raakt aan het hart van Audens werk - aan alle mogelijke aspecten ervan. Binnen die grote en complexe diversiteit was volgens Joseph Brodsky de liefde het meest wezenlijk. In een opstel waarin hij zijn herinneringen aan Auden noteerde, schrijft hij: ‘Het is de intonatie waarmee men tot patiënten spreekt die genezing brengt. Deze dichter wijdde zich aan de zware, vaak terminale ziektegevallen van deze wereld, niet als chirurg maar als verpleger en iedere patiënt weet dat het verplegers zijn en niet de sneden van het operatiemes waardoor je uiteindelijk weer op de been komt’ (374).
N.a.v. Arthur Kirsch, Auden and Christianity. New Haven & London 2005, 216 blz., hardcover, €35,00.
| |
Literatuur
W.H. Auden, For the Time Being - In de tussentijd. Vertaling en commentaar Michel van der Plas. Baarn 1983. |
W.H. Auden, De zee en de spiegel. Geannoteerde vertaling door Herman Servotte. Kapellen 1993. |
W.H. Auden, Het tijdperk van de angst. Vertaling en commentaar Guido Davids. Argo vertalingen nr. 4. Leuven 1981. |
W.H. Auden, ‘Words and the Word’. In: Secondary Worlds. The T.S. Eliot Memorial Lectures [...] London 1968. |
Joseph Brodsky, ‘Om een schim te plezieren’. In: Joseph Brodsky, Tussen iemand en niemand. Vertaling Frans Kellendonk en Kees Verheul. Amsterdam 1998, 358-386. |
Humphrey Carpenter, W.H. Auden. A biography. London 1981. |
Herman Servotte, ‘W.H. Auden: Lofzang van het aardse’. In: Herman Servotte, Stem en visioen. Engelse dichters en het verdwijnen van God. Kapellen 1992, 113-136. |
|
|