| |
| |
| |
Jane Leusink & Henk Knol
Klinker & Medeklinker
Om zware dagen te dragen
niet vragen of het wel een beetje weer was,
niet ritselen met de ochtendkrant,
(liever ook geen ellebogen op de tafelrand).
Wat gebeurt er eigenlijk met zo'n dag,
- kortom je doet maar raak -
alles valt in duizend scherven op de grond.
Toch las ik onlangs in diezelfde krant
dat gesprekken over het weer cement
en fundament der samenleving vormen,
eten de meest intieme handeling op een na is,
betekenissen echt in het symbool aanwezig zijn:
de vader in het gebloemde koffiekopje,
(ze zijn dood en ze blijven nog wat, je drinkt uit ze, betast ze).
Voer rituele regels altijd correct uit, fluistert de sanskritist,
smelt scherven liever om, blaas liever taal van glas,
let op grammatica, let op de dag en hoe het hoort:
slaak liever kleine kreetjes bij het bedrijven van de liefde
en schreeuw verdriet bij het grote sterven.
Jane Leusink
Uit: Mos en gladde paadjes, Zoetermeer 2003, 28.
| |
| |
| |
Mootjes [klinker]
Een gedicht is een eenzelvig iets. Wat moet je erover zeggen? Moet je het wel openbreken? Als een oester waar je je oestermes inzet? Als een walnoot met de notenkraker eromheen? - Zo moet je het niet zien.
Alsof ik weer voor mijn studenten sta die wanhopig zoeken naar de bedoeling van de dichter en die de betekenis van het gedicht overal zoeken - achter, onder, boven, naast de tekst - behalve in het gedicht zelf, en zeg dat ze het ding gewoon elke dag even ter hand moeten nemen, een minuutje of vijf minuutjes misschien, en dat, als ze dat een week lang zouden volhouden, het dan vanzelf wel open zou gaan, dat ze het dan vanzelf wel zouden zien, die uit zijn pop gekropen atalanta, die uitgebroken ratelslang of uit zijn knop gerezen theeroos. Ze zouden ontdekt hebben dat je een gedicht met woorden maakt.
Dat is verleden tijd.
Nu is het deze tijd en in deze tijd lijken alle tekstuele autoriteitsconflicten wel opgelost, studenten staan vrij ten opzichte van gedichten (niet-studenten ook trouwens). Poëzieliefhebbers vind je tegenwoordig overal, iedereen leest, maar luistert vooral: slam-publiek, festivalbezoekers, webloglezers of geleerde professoren. Iedereen lijkt het nodig of nuttig of gewoon leuk te vinden dat een woord met een stem verbonden wordt en een stem met de verschijning van de dichter. Een gedicht hoeft niet per se in mootjes. Vooral jonge dichters zijn soms echte professionals, culturele ondernemers die zich weren in het vrije spel van de maatschappelijke krachten waarbinnen het geven van betekenis en interpretatie achterwege gelaten kan worden. Je kunt het gewoon overslaan toch? Bovendien, er zijn ook zo véél gedichten.
Wat moet je er dan nog over zeggen, over dat woord en over dat schrijven? Misschien moet je zeggen wat de dichter C.O. Jellema ooit eens in een interview zei: dat een gedicht soms wel groter dan jezelf lijkt te zijn geworden. Maar C.O. Jellema was dan ook een mysticus.
Maar tijdens het schrijven aan een gedicht lijken de woorden en de klanken wel hun eigen goddelijke gang te gaan, alsof ze op een zomerwei vol wilde, witte bloemen spelen, waar je geen gecultiveerde rode tulp inschrijven mag. Fascinerend. Een van taal gemaakte ontdekkingstocht meemaken blijft misschien toch wel de ultieme drijfveer van de dichter. Je ontdekt iets nieuws, iets wat je daarvoor nog niet wist, maar wat blijkbaar wel ergens in je ronddobberde. Het maakt dat een gedicht over zoiets prozaïsch als de afwas tegelijkertijd ook over, ik noem waar wat, de dood kan gaan. En je wist het van tevoren niet, dat je eigenlijk met de dood bezig was, je dacht gewoon aan afwassen tijdens het schrijven.
O, roep je dan uit, was het dat, moest het daarom die kant op! Je staat erbij en
| |
| |
kijkt ernaar. Alsof je je eigen uitzicht hebt geschilderd, je eigen overhoekje hebt uitgespaard, een vrijplaats, hangplek. Je voelt er liefde stromen. Schreef Nabokov dat niet ergens?
Als het over dit soort dingen gaat, zie ik een gedicht altijd als een werkstukje voor me, het liefst als een gaaf werkstukje natuurlijk. Ik vergelijk het dan graag met een gegutst bakje. Vroeger op school vond ik bakjes gutsen ongeveer het moeilijkste wat er bestond, voordat je het wist had je immers in je handen gegutst en bloedde het als een gek. Maar mijn potloden en pennen liggen nu nog allemaal in zo'n bakje dierbaar, het residu van de beitel erin zichtbaar, de moeite in de vingers voelbaar. Ook als ik niet kijk of voel, niet aan het bakje denk. Of als ik dood zal zijn. Het bakje werkt voor mij. Hoe vol geladen van afwezigheid kan dan zo'n bakje zijn?
Inmiddels is een metafoor ontspoord, betekenis stiekem in een nevenschikking opgelost, of liever stiekem doorgeschoven en getransformeerd, of zelfs geïncarneerd: het bakje is Jane Leusink (maar zij het bakje niet).
Wat moet je erover zeggen? Kun je het gedicht dan misschien terugschrijven in een paralleltekst die geen uitleg is of interpretatie? Die geen praatje bij een praatje wil zijn, geen doekje voor het bloeden, die geen handje helpen is?
Bevindt de chef-kok zich nog in zijn creatie als wij die hebben geconsumeerd, hij dus in ons? Eten, het is zo'n intieme handeling dat er mensen bestaan die dat niet in het openbaar willen doen, voor hen is eten net zoiets als seks, iets vies lijkt het wel, iets wat je met gedragscodes omgeeft: niet met volle mond praten, niet smakken, geen ellebogen op de tafel. Ik heb eens iemand gekend die niet zijn vork naar zijn mond bracht, maar zijn mond naar de vork, gruwelijk. Je moet er dus uiterst voorzichtig mee zijn, met eten, vooral 's morgens aan het ontbijt, als je lichaam nog vol slaap zit en je misschien wel op je kwetsbaarst bent. Je hebt je harnasje voor die dag nog maar nauwelijks aangetrokken en alles komt rechtstreeks binnen: het geritsel van de bladen van de krant die door de disgenoten worden omgeslagen of verschrikkelijke cliché's over het weer die zomaar straffeloos gebezigd mogen worden.
Het weer, het kan anders vies zijn dan seks door sommigen vies gevonden wordt, natuurlijk, maar waarom is dat dwangmatig spreken erover, alsof je mond, lippen en strottenhoofd je een valstrik leggen en je machteloos maken, zo'n basis-behoefte, haast net zo'n basisbehoefte als eten en seks?
Je weerzin gaat in je lichaam zitten, trekt door je armen en benen heen, je kunt niet eens meer vragen: zou je alsjeblieft niet zulke harde slikgeluiden willen maken? Je implodeert als het ware en dan kun je het voor de rest van de dag wel vergeten, die is dan al een en al scherf geworden, een en al zwaarte geworden,
| |
| |
niet meer goed te krijgen. Toch hou ik van eten en van seks, maar soms gaat het kennelijk even niet. Hoe moet je zware dagen dragen? Alleen al die langgerekte a-klanken hebben de neiging je met hen mee de grond in te trekken.
Het geritsel van de krant en die cliché 's snijden jou in plaats van de messen het brood. Maar dan ben jij het brood geworden, een regelrechte metafoor. Maar natuurlijk ben jij niet het brood geworden: het brood is hooguit jou geworden, tussen jou en het brood bestaat een krachtige, maar gelukkig slechts metonymische relatie.
In zijn fascinerende, bij tijd en wijle hilarische studie De mateloosheid van het christendom (Nijmegen 1998) onderzoekt Paul Moyaert in deel ii de betekeniskracht van symbolische voorwerpen en bepleit hij het zo veel mogelijk of zo lang mogelijk letterlijk nemen ervan. Symbolen zijn meer dan een wijze van zeggen, zo betoogt hij en hij benadrukt de objectieve werkzaamheid ervan, los van de intentie van een subject. Hij verduidelijkt dat aan de hand van het theekopje van zijn dode vader, een relikwie, dat betekenisvol is dankzij de band die hij met zijn vader heeft gehad, maar daar bovenuit ook zo krachtig geladen is met symbool dat het onafhankelijk van zijn intentie kan bestaan: ‘Door uit het kopje te drinken denk ik aan mijn vader, zelfs wanneer ik tijdens het drinken niet aan hem denk. Ik denk via het kopje aan mijn vader zonder aan hem te denken [...]. Een niet bewuste transformatie. Het kopje denkt in mijn plaats aan mijn vader’ (p. 130, 131). Moyaert noemt dit het surrealistisch universum van symbolen die in hun uiterste grens alleen nog maar door poëtisch geweld kunnen worden gereanimeerd.
Uit het kopje drinken dat voor jou aan de vader denkt, je zou het een rituele handeling kunnen noemen, immers wat zijn rituele handelingen anders dan zich uit hun context losgezongen betekenissen? Het zou flauw zijn dan nieuwe betekenissen te veronderstellen, je denkt niet aan de vader als je uit zijn kopje drinkt, er is dan geen betekenis, geen verlangen al voelend en drinkend dichter bij hem te zijn. Er is alleen nog handeling, alleen nog het ritueel van het drinken. Anders dan in het denkende kopje is er in strikte zin zelfs geen rituele betekenis meer, want dan zou er weer sprake van een verlangen, van intentie zijn.
Als er geen betekenis meer is, is er alleen handeling en als het accent op handeling is komen te liggen, dan zijn er de regels hoe de handeling correct uit te voeren. Dan moet je de scherven waarin je dag uiteen gevallen is volgens bepaalde regels omsmelten. Niet vanwege de dag, die is al reddeloos verloren door de ritselende krant, het smakken en het spreken over het weer. Maar wel vanwege de volgende dag die toch ook het allerliefst volgens nauwkeurig vastgestelde regels correct behandeld en gekend wil worden. Ook een dag wil vanwege zichzelf bestaan. Bovendien heeft het uitvoeren van een ritueel op ons, de uitvoerders, een prettig, rustgevend effect en dat kan de dag alleen maar ten goede komen. De taal
| |
| |
die we daarbij eventueel gebruiken, moet dan wel volgens de regels van de grammatica gaan, anders vervallen we weer zo in intenties en dus in oeverloze betekenissenstrijd. Of die taal vervolgens van glas moet zijn? Behalve dat je door glas heen kunt kijken, is het ook kwetsbaar en, gebruikt in diezelfde taal, een allerverschrikkelijkst, pijnlijk cliché. Dus misschien moet er wel, en in weerwil van het poëtisch geweld dat daarmee gepaard gaat, taal van staal geblazen worden.
De - omstreden - sanskritist Frits Staal schreef in zijn beroemde studie De zinloosheid van het ritueel (Amsterdam 1986) dat (hij heeft het over Vedische rituelen) rituelen geen symbolische handelingen zijn (hij houdt wat slagen om de arm), maar handelingen die volgens nauwkeurig vastgestelde regels zijn bepaald. Het accent ligt dus op wat je doet, niet op wat je zegt of denkt of op wat je gelooft. Hij schrijft ook dat het uitvoeren van een ritueel daardoor iets obsessiefs kan krijgen, er is immers geen ijkpunt, geen doel. Er is geen zin, alleen zinloosheid: ‘Onze angst is het grootst als we niet weten waarvoor we bang zijn’ (p. 308). Hij onderzoekt vervolgens niet die angst, maar, via complexe boomstructuren, de regels, de syntaxis van het ritueel dat uiteindelijk geen communicatief doel dient, maar een toestand aanduidt die aan taal voorafgaat, die geen verband houdt met betekenis. Mantra's, noemt hij ze, magische spreuken die in godsdienst voort zijn blijven bestaan, het prelinguïstisch stadium daarvan aanduiden.
Taal vol uitgeschakelde betekenis.
Is dit een pleidooi ergens voor? Ik blader terug in de bundel, mijn oog valt op de laatste regels van ‘Bericht van het slagwerk’ dat voorafgaat aan ‘Om zware dagen te dragen’: ‘alleen in de marge kunnen we krassen maken, / de schuld in een vreemde taal schrijven, / de liefde, de dood, / de taal van voor de zondeval.’
Kunnen we nu dan eindelijk terugkeren naar het woord dat met een stem verbonden wil worden en de stem met de verschijning van de dichter? Ook al snappen we er niets van, vinden we het misschien wel populair gedoe en popularisering, de voordracht ligt toch wel het dichtste bij de taal van het gedicht. De dichter heeft iets gemaakt: een bloem, een huis, een steen. Met zijn pen, maar ook met zijn stem een bakje gegutst. Ai ja.
Jane Leusink
| |
| |
| |
De pleister van het alledaagse [medeklinker]
Onwillekeurig moest ik, toen ik dit gedicht voor het eerst las, aan een dagsluiter denken.
Het leende zich prima om rond middernacht te worden voorgelezen door een sonore radiostem, die er aansluitend een bemoedigende meditatie aan zou verbinden: ‘Zware dagen. Kent u die uitdrukking?’ Zo begon televisiedominee Eppe Gremdaat vaak zijn hilarische meditaties, om ze steevast af te sluiten met een gemompeld ‘En dan wens ik u nog een smakelijke voortzetting, met gebakken spekjes en...’ (onverstaanbaar). Einde dagsluiting.
Eten is immers ook in de poëzie van Jane Leusink een thema dat regelmatig opduikt en ik ken geen dichter die zo aanstekelijk over lekker eten kan schrijven. Alleen gaat het dan niet over uitgebakken spekjes, maar over voedsel waar een prijskaartje aan hangt: lamsvlees of witte truffels en visgerechten als harder, rode poon, zalm of een garnalenpasteitje.
Het soort spijs kortom, waarbij je het wel uit je hoofd laat om te smakken of met volle mond te praten.
In dit - voor Leusinks doen ongewoon laconieke - gedicht blijft onduidelijk wat er op het bordje ligt. Wat dagen tot zware dagen maakt, blijft in het gedicht ook buiten beschouwing. De derde strofe zou je kunnen laten denken dat het gemis van ouders de dag zwaar maakt. Beide zijn weliswaar dood, maar ‘ze blijven nog wat’. Zo gaat dat vaak met dierbaren die er niet meer zijn: ‘ze blijven nog wat, je drinkt uit ze, betast ze’. Het is haast een soort transsubstantiatie in die derde strofe: de vader is terug in het gebloemde koffiekopje en de moeder is tastbaar in het groene. Net als die dode moeder in de slotzin van een ander gedicht in Leusinks debuutbundel:
[...] Nu is ze dood. Je tong
tast langs je lippen, je slikt het zout,
slurpt water, woede, je mond zuigt bitterzoet
snuffelt je neus langs haar geur,
luistert je oor aan haar lawaai, kruisigt
je blik haar lichaam stuk. Nu ken je haar.
Nu gaat ze nooit meer over.
Toch denk ik dat het in dit gedicht niet speciaal gaat om alles wat aanleiding tot een zware dag kan zijn. Dat is namelijk nogal wat en het verschilt per persoon:
| |
| |
een natte zomerdag, hoofdpijn, aangebrand eten, het journaal, een lekke band, ziekte. En rouw natuurlijk. Zeker is in elk geval dit: ieder kent zware dagen en iemand die ze nog niet heeft meegemaakt, kan er zeker van zijn dat hij zijn portie alsnog krijgt. De oude bard Bob Dylan voorspelt zelfs in een van zijn teksten dat
When you think that you lost everything
You find out you can always lose a little more
Eenzelfde vanzelfsprekenheid is het vertrekpunt in dit gedicht en het cirkelt vier strofen lang om de vraag heen hoe je nu die blijkbaar onontkoombare zware dagen te lijf gaat.
De eerste strofe vindt bondig dat je je er niet met een banaal praatje over het weer van af moet maken en het klinkt haast als een afspraak: laten we dat vooral niet doen en evenmin die dingen die je - lichtgeraakt op zo'n zware dag - mateloos kunnen irriteren in iemand met wie je aan de ontbijttafel zit; iemand die nietsvermoedend een lekker warm eitje op zit te peuzelen bij het spellen van de ochtendkrant.
Goed, dat is dan afgesproken. Ritselen, smakken en met volle mond praten: deze dingen doen we vooral niet op een zware dag. Maar wat helpt dan wel?
Dat wordt haast droogjes in de tweede strofe opgesomd. Veel en openhartig praten - en dan bij voorkeur in een talkshow op de treurbuis - over iets ergs dat je is overkomen, is in onze cultuur gemeengoed geworden. Praten helpt, zeggen mensen die verstand hebben van posttraumatische stressstoornissen. Het gedicht heeft voor al dat ontboezemen aan één woord genoeg: kletsen. En de beide alternatieven die daarna genoemd worden, schreeuwen en schoppend in verzet komen, worden resoluut op dezelfde hoop gegooid: het zijn slagen in de lucht. Stuk voor stuk zinloze, onmachtige reacties op datgene wat een dag zwaar kan maken. De duizend scherven in de laatste regel van deze strofe lijken zowel te verwijzen naar de aanleiding tot zo'n dag als naar de wanhopig onzinnige dingen die je doet om de dag door te komen. Als ze al effect hebben, dan is het hooguit dit ene: dat ze het allemaal nog erger maken. Net als de trivialiteiten uit de eerste strofe. Conclusie: er is geen kruid gewassen tegen zo'n zware dag.
Vanaf de derde strofe draait het gedicht zich als het ware om naar zijn beginregels. Het herinnert zich dat in eerdere edities van die ritselende ochtendkrant wetenswaardigheden stonden over de diepere betekenis van zogenaamde alledaagsheid. Veel conversaties beginnen met het weer en monden toch uit in dieper gaande gesprekken. Samen eten komt - ook al wordt er misschien bij gesmakt - dicht in de buurt van seksuele gemeenschap (misschien is dat wel iets anders dan
| |
| |
‘vrijen’). Over de troostende belichaming van betekenissen in een symbool heb ik het hiervoor al gehad.
Tot mijn verrassing zie ik in mijn van Dale dat ‘sanskriet’ van het Oud-Indische samskrta komt, dat het zoiets als ‘verfijnd’ en ‘perfect’ betekent en dat het Sanskriet de oude, heilige, klassieke taal van Voor-Indië is waarin de heilige boeken van de hindoes geschreven zijn, vergelijkbaar met de rol van het Latijn in de rooms-katholieke kerk en ook als dichtertaal nog lang geschreven toen zij in de volksmond al dood geworden was.
De slotstrofe staat haaks op het onmachtige verzet uit de tweede strofe. Het is alsof een inwendige stem je bijna liefdevol influistert hoe je zware dagen doorstaat:
[...] let op de dag en hoe het hoort:
Juist op zware dagen, lijkt het gedicht hier te willen zeggen, moet je het gewone, alledaagse leven laten dóórgaan. Lees de krant, laat het eten je smaken, geef de bloemen water, verzorg je goudvis, ga toch maar naar de kapper en begin daar een praatje over het weer. En voltrek die alledaagse dingen dan vooral ook nog eens met een haast rituele precisie en toewijding, alsof het een liturgische viering betreft: voorspelbaar van begin tot eind, maar het tilt je midden in de alledaagse werkelijkheid toch uit boven de harde realiteit die elke dag tot ‘zware dag’ kan maken. Die rituele precisie zorgt er ook voor dat je bij het vieren van het alledaagse de goede proporties in de gaten houdt:
slaak liever kleine kreetjes bij het bedrijven van de liefde
en schreeuw verdriet bij het grote sterven.
Als ik dagsluiter was, zou ik nu de uitzending beëindigen met een riedeltje stemmige muziek. Dat nummer van The Byrds bijvoorbeeld, waarmee ze ooit een klassiek stukje Prediker op de hitlijst deden belanden:
A time to be born, a time to die
A time to plant, a time to reap
A time to kill, a time to heal
A time to laugh, a time to weep
To everything - turn, turn, turn
There is a season - turn, turn, turn
And a time for every purpose under heaven
| |
| |
En daarvoor had ik het dan in mijn meditatie gehad over vroeger, toen we op de sociale academie een boekje moesten lezen dat Herstel van het gewone leven heette. Daarin stond dat je moeilijk opvoedbare tehuiskinderen niet alleen moest trakteren op therapeutische gesprekken. Vóór alles moest je ze bepalen bij het heilzame alledaagse: een goed ontbijt op een zorgvuldig gedekte tafel, het verzorgen van huisdieren, planten en bloemen, er samen op uit trekken en avonturen beleven in een modderplas of bos. En je zorgde voor een schoon bed waarin je ze kon instoppen en dan wist je zeker dat ze - hondsmoe maar voldaan - geen energie meer hadden om te piekeren over thuis. Dat soort dingen: simple comme bonjour, zoals onze zuiderburen het treffend zeggen.
Recent Amerikaans onderzoek bevestigt het gelijk van dat boekje én van Leusinks gedicht. Psychologen ontdekten dat psychisch ontredderde mensen die zich er toe zetten om iets goeds te doen voor een ander, beter opknapten dan hun lotgenoten die zich heel introspectief bezighielden met het vinden van antwoorden op de vraag hoe het allemaal zo ver had kunnen komen. Navelstaren helpt zelfs in Gods own country blijkbaar niet. En misschien is hiermee opnieuw bewezen dat poëzie via een andere weg tot exact dezelfde bevindingen komt als wetenschap. En daarom hoort bij die geconcentreerde aandacht voor het alledaagse natuurlijk en niet op de laatste plaats ook nog de taal. Taal waarmee je de scherven van het leven kunt omsmelten tot doorzichtig (!) glas. Hoe dat gaat en wat dat kan opleveren is te ontdekken in Erato, Leusinks tweede bundel. Intrigerende poëzie over zware dagen, waarin alles gebeurt wat in het hier besproken gedicht wordt afgeraden of bij monde van de dagsluitende sanskritist fluisterend wordt geadviseerd.
Henk Knol
|
|