ik herinner me nog dat de dikke Ome Henk (samen met Gètje?) de pomp in onze keuken verving door een kraan. Dat moet in de jaren zestig geweest zijn en ik schat dat het niet voor 1965 was.
Behalve de pomp hadden we de put, maar pompwater noch putwater was geschikt voor de was. Als mijn moeder de was moest doen, zette ze een teil op de kruiwagen en liep ermee van de Merkenhorststraat naar de Dijkstraat, waar tante Annie woonde, die wel een kraan had. Dat heb ik mij tenminste laten vertellen en sinds die tijd ‘herinner’ ik het me.
Een jaar lang (2004) heeft Van Zomeren rondgestruind door Herwijnen, om na te gaan in hoeverre de herinnering nog leefde aan het landschap van voor de ruilverkaveling.
Verder wilde hij weten hoe het nu zat met de ‘moord’ op Herwijnen: een boswachter (Van Zandwijk) doodt in 1951 een stroper (Willem Bijl), met een geweerschot. Maar misschien was het geen moord. Het kan een ongeluk geweest zijn. Het kan zijn, dat het geweer afgegaan is toen de boswachter de stroper ermee sloeg. Zoals bij alles blijkt er niet één waarheid te zijn. Het is een kluwen van verhalen geworden. Misschien was zo'n gebeurtenis wel te groot voor een klein dorp, schrijft Van Zomeren, maar ik vermoed dat elk dorp dit soort grote gebeurtenissen met zich meedraagt.
In Herveld was er een boerderij die ‘de Moordakker’ heette en de straat waaraan die stond heette intussen ook de Moordakkerstraat. Daar zal vroeger wel wat gebeurd zijn, al herinner ik me niet dat daarover werd gesproken. Wij vroegen er ook niet naar. En in de Rozenstraat (daar heet het Andelst, vermoed ik) werd op een ochtend Karel van Dijken gevonden. Karel moet een imposante man geweest zijn; groot, breed en ontiegelijk sterk. Hij woonde alleen, dronk veel en maakte dan ook wel eens ruzie. Hoe het er op de bewuste nacht aan toe gegaan is, kan niemand vertellen, maar Karel werd 's ochtends gevonden, tot zijn nek in de mestvaalt bij zijn huis, een mes in zijn rug. ‘Hij heeft het overleefd, maar de kracht was hij kwijt’, vertelt mijn vader. Ik heb altijd aangenomen dat hij zich de gebeurtenis uit zijn jeugd herinnerde, maar nu ik ernaar vraag, vertelt hij dat het nog voor zijn geboorte gebeurd is. Jaren twintig, waarschijnlijk. Het verhaal is nog springlevend.
Van Zomeren reconstrueert het dorp van zijn jeugd, het landschap van zijn jeugd, maar, zoals hij zelf schrijft, eigenlijk is het de reconstructie van een jeugdliefde. Dat merk je ook aan zijn toon. Het is de toon waarop je praat over een geliefde, met wie je een tijd het leven gedeeld hebt, maar die nu onbereikbaar voor je geworden is. Het dorp van toen, het landschap van toen, het is er maar zeer ten dele nog. Van Zomeren: ‘Misschien moet je van een plek proberen te houden zoals je van een persoon zou moeten houden: je leven lang, door dik en dun, in voor- en tegenspoed. Maar de tijd verstrijkt in het ene geval anders dan in het andere, of dat verstrijken uit zich in ieder geval anders. Mensen verouderen en dat is een proces waarin je zelf, of je wilt of niet, meegaat. Een dorp daarentegen vernieuwt zich en dat is een proces waarin je, hoe vitaal je ook denkt te zijn, vroeg of laat wordt buitengesloten.’
Wellicht dat er daardoor wat weemoed drijft op veel van Van Zomerens zinnen. Zonder dat ze week worden, overigens. Hoezeer hij het landschap van zijn jeugd ook oproept, het blijft een herinnerd en daardoor onbetreedbaar landschap. Niet voor de lezer, die zo in het boek kan stappen en aan de hand van de schrijver mee kan lopen over de dijk of over ‘de Pad’, maar wel voor degene die als kind daar gelopen heeft, toen de omgeving er nog anders uitzag, toen er nog andere mensen woonden, ‘toen iedereen nog leefde’.