| |
| |
| |
Dat in de kunst de vorm de eigenlijke inhoud was
Reacties
Goede prozakritiek bevat een weging van de stilistische kwaliteiten van het werk. Kritiek die dat niet doet, heeft geen zin. Dat was de strekking van Pieter Nouwens betoog in de rubriek Maatwerk in de vorige aflevering van Liter. Hij voegde er nog iets aan toe: in de Nederlandse prozakritiek neemt de aandacht voor de stijl onrustbarend af. Al te vaak wordt alleen de inhoud naverteld. Het hoe lijkt er niet toe te doen. De kritiek is er armoedig aan toe.
De redactie van Liter herkent deze analyse. Zij vond de stelling prikkelend genoeg om die voor te leggen aan een brede groep critici. Toen hield de herkenning op.
Er zijn uiteraard critici die niet vinden dat een recensie staat of valt met aandacht voor de stijl en de vorm. Maar we konden geen critici vinden die een ‘groeiende armoede van de Nederlandse prozakritiek’ onderkenden. De stijlaandachtgevers voelen zich bepaald nog niet alleen staan.
De kwestie vorm en inhoud ligt ingewikkelder dan Nouwen hier aanneemt, schreef T. van Deel ons. Het is inderdaad een kwestie om ‘doorheen te gaan’, voor critici, schrijvers en op het niveau van het genieten ook voor lezers. Onderstaande stukken dragen daaraan bij. Lichte overlap was onvermijdelijk, de spits is telkens anders. Pieter Nouwen reageert in Liter 44.
| |
Carel Peeters [Vrij Nederland] Duurzame urgentie
Het is natuurlijk verleidelijk om te denken dat je over alles (de paperclip, het haarstukje, de ontdekking van de hemel) zo kunt schrijven dat het literatuur wordt, maar er zijn maar heel weinig schrijvers die dat kunnen. In de vingers van een begenadigd schrijver wordt alles goed, maar er zijn niet zoveel begenadigde schrijvers. Dat het in de kunst dus altijd zou gaan om het hoe en niet om het wat, zoals de hoofdpersoon van Harry Mulisch' Siegfried beweert, is een prikkelende overdrijving.
Het strekt tot aanbeveling om het zekere voor het onzekere te nemen en het wat in de kunst en literatuur zo te kiezen dat het in potentie zelf al heel boeiend is. Een schrijver weet immers nooit helemaal zeker of hij wel van hoofd tot voet
| |
| |
een begenadigd schrijver is. Wanneer een solide wat de behandeling ondergaat van een stilistisch begaafde schrijver is er goede kans op een goede roman. Alleen en afzonderlijk kunnen het wat en het hoe het niet af.
Soms helpt een definitie: literatuur ontstaat wanneer een fascinatie van een schrijver voor een bepaald menselijk, moreel of filosofisch thema gecombineerd wordt met stilistische gaven. Andersom mag ook. Het is net zo goed een kunst (iets waarvoor inzet, inzicht en intelligentie nodig is) om in de werkelijkheid dat onderwerp, dat thema, die mythe of dat probleem te zien, te herkennen of te traceren dat de lezer aan alle kanten overtuigt als iets dat hem nu aangaat, en dat hem over tien jaar wellicht ook nog zal boeien. Saul Bellow, Philip Roth, Milan Kundera weten dit soort duurzame urgentie te vinden.
Wat je ook van Mystiek lichaam van Frans Kellendonk kunt zeggen, niet dat het wat van de roman er niet toedoet. Het verdwijnen van een mystiek verband tussen mensen onderling en ten opzichte van God als gevolg van de individualisering, zoals men het thema van de roman in de banale vorm van een samenvatting zou kunnen omschrijven, is op zichzelf een onderwerp van duurzame urgentie. Maar het doet er pas echt toe na de kleur en de noodzaak die Kellendonks manier van schrijven er aan heeft gegeven. Het een kan niet zonder het ander.
Het hoe wordt in een kunstwerk steeds meer en steeds duidelijker het onderscheidende kenmerk van literatuur. Dat is het natuurlijk altijd geweest, maar dan was het een discussie binnen de literatuur zelf, zoals die over vorm (hoe) en vent (wat) in de jaren dertig rond het tijdschrift Forum, en terugkerend in de jaren zestig met de discussie rond Merlyn over biografische kritiek (wat) en close reading (hoe). Nu, in onze tijd, laat het hoe van de literatuur zien dat het literatuur is, omdat het zich daarmee onderscheidt van wat geen literatuur is en toch doet alsof het tot de literatuur behoort - dat is het verschil tussen het werk van Tonnus Oosterhoff en dat van Renate Dorrestein.
Er verschijnen meer dan vroeger boeken die wel ‘vlot geschreven’ zijn, maar als literatuur vlees noch vis zijn. Dat zijn boeken voor aan het strand, voor in het vliegtuig, boeken voor vrouwen op een cruciale leeftijd (Heleen van Roijen), of voor mannen die bevestigd willen worden in hun mannelijkheid (Kluun). Het zijn boeken voor een doelgroep. ‘Vlot geschreven’ is het enige criterium waaraan ze moeten voldoen. Toch wordt door veel boekhandelaren gedaan alsof die doelgroepboeken net zo goed tot de literatuur behoren.
Onderscheid moet er zijn, en dat moet door de literaire kritiek aangebracht worden door te laten zien wat literatuur is en wat niet. De criticus moet zich daarbij wel hoeden voor pedanterie. Zich in elke kritiek op de borst slaan omdat hij zo goed weet wat het verschil is tussen literatuur en niet-literatuur, kan hij beter achterwege laten.
| |
| |
Een literaire kritiek is een klein Gesamtkunstwerk van duizend of vijftien honderd woorden. Er zit alles in maar niet op een al te opzichtige manier: natuurlijk moet er iets van het ‘verhaaltje’ in als antwoord op de lastige vraag, die toch gesteld wordt, ‘waar gaat het over?’. Dat verhaaltje zal er nooit als een verhaaltje bij moeten staan, maar moet listig verweven zijn in het stuk. Op dezelfde weinig nadrukkelijke manier zal het over de aanpak (het hoe) van de schrijver gaan. En de criticus plaatst de roman in de tijd, en binnen de literatuur, en zal misschien vergelijkingen te berde brengen met andere schrijvers. Zijn lof en of kritiek op het boek bewaart hij ook niet voor een laatste pontificale alinea, maar heeft hij al eerder vrijgegeven. Ook bij het schrijven van literaire kritieken gaat het om het goede huwelijk, hier tussen het hoe en wat.
Een criticus die het hoe van een roman niet als criterium hanteert is geen literatuurcriticus, maar een soort dominee die commentaar heeft op het leven. Dus meer een levenscriticus. Literaire kritiek is een genre als alle literaire genres. Zoals een romanschrijver voortdurend listen aan het bedenken is om wat hij te zeggen heeft onder woorden te brengen, zo is het schrijven van een kritiek een en al list. Vorm is de list van de literatuur, dus ook van de criticus.
| |
Teunis Bunt [Nederlands Dagblad] Niet bij stijl alleen
Keuvelaars zijn het, die recensenten van romans en verhalen, schrijft Pieter Nouwen. Ze geven kort de verhaallijn weer en dat is het dan zo ongeveer. Het gaat altijd over het wat en nooit over het hoe.
Is dat zo? Ik kan me voorstellen dat Nouwen net een recensie in zijn krant, de nrc blijkbaar, gelezen heeft waarvoor dat opging en dat hij zich daarover kwaad gemaakt heeft. Zijn woede breidde zich meteen uit over alle recensies in die krant en zelfs over zo ongeveer alle recensies in alle kranten. Maar is die woede terecht?
Ik deel Nouwens indruk helemaal niet dat er in recensies zo weinig aandacht besteed wordt aan de stijl die de schrijver van het gerecenseerde boek hanteert. Maar ook dat is maar een indruk. Net als hij heb ik niet onderzocht op welke criteria recensenten boeken beoordelen.
Er schieten mij wat voorbeelden te binnen van recensies waarvan ik zeker meen te weten dat daarin aandacht werd besteed aan de stijl en ik zou Nouwen kunnen noemen in welke recensies ik zelf meer of minder uitgebreid de stijl van een roman ter sprake heb gebracht. Bij Nouwens constatering dat de poëziekritiek heel anders te werk gaat, kan ik meteen een aantal recensies noemen waarin uitsluitend de thematiek van de gedichten besproken wordt. Maar ook hier zijn het maar voorbeelden, is het maar een idee dat net als dat van Nouwen, verder niet
| |
| |
onderbouwd is. Goed voor een welles-nietes-discussie en verder niet.
Dat niet wat er in een boek beschreven wordt de kwaliteit ervan bepaalt, maar de manier waarop dat gebeurt, ben ik wel zo ongeveer met Nouwen eens. Zo kan een gerecht de juiste ingrediënten bevatten, maar als het aangebrand is of half gaar, is het toch mislukt.
Maar ik geloof niet dat het hoe van bijvoorbeeld een roman alleen bepaald wordt door de stijl. Verder geloof ik ook niet dat recensenten die iets vertellen over de inhoud van een roman, geen aandacht besteden aan het hoe. Bij de zojuist bekroonde roman van K. Schippers, Waar was je nou, gaat het om twee werelden; een wereld waartoe je toegang hebt en een wereld waartoe je in mindere mate of geen toegang hebt. Een recensent zal natuurlijk vertellen dat het in Schippers' boek gaat om het leven hier en nu en om de wereld die opgeroepen wordt door foto's die de moeder van de hoofdpersoon gemaakt heeft. Maar misschien begint hij de recensie wel met het vertellen dat de hoofdpersoon in het begin van de roman zich buiten zijn eigen woning sluit door de deur achter zich in het slot trekken zonder dat hij sleutels bij zich heeft. Dat zal zo'n recensent niet doen om het verhaaltje na te vertellen, maar om te laten zien dat Schippers ook in zulke details speelt met het gegeven van toegang hebben tot een wereld of daarvan buitengesloten zijn. Juist als je iets wilt zeggen over de compositie van een boek (en dat reken ik tot wat Nouwen noemt het hoe) zul je als recensent ook iets van de inhoud moeten vertellen.
Natuurlijk is stijl belangrijk. Na de dood van Reve werden er zinnen van zijn hand geciteerd waar lezers zeer van genoten hebben, zinnen die alleen door Reve geschreven zouden kunnen zijn. Er zijn schrijvers die je aan hun zinnen herkent. Jeroen Brouwers natuurlijk, Gerrit Krol, Armando, om er maar een paar te noemen. Maar zou ik een zin van Bernlef herkennen? Misschien wel niet. Misschien zit de kwaliteit van de boeken van Bernlef toch in iets anders dan de stijl.
Stijl lijkt me ook het aspect dat het moeilijkst te vertalen is. Toch zijn er veel vertaalde boeken die indruk op ons maken, ook als de vertalingen wellicht gebrekkig zijn, ook als er van de oorspronkelijke stijl van de schrijver maar weinig over is gebleven. Toen ik nog niet half zo oud was als nu, heb ik Schuld en boete van Dostojevski gelezen en Der Spieler van deze auteur las ik in het Duits, omdat ik die vertaling nu toevallig bezat. Dat de boeken mij bijgebleven zijn, heeft misschien wel niet in de eerste plaats te maken met de stijl waarin ze geschreven zijn.
Volgens mij overschat Nouwen het belang van de stijl. Ik mag er graag van genieten en ik heb in mijn recensies er ook auteurs op afgerekend, maar het is niet alles. Iemand kan prachtige zinnen maken, maar als hij niets te vertellen heeft, is het toch te mager. Een gerecht kan nog zo kundig bereid zijn, zonder de juiste ingrediënten blijft het smakeloos.
| |
| |
| |
Ger Groot [NRC Handelsblad] Boodschap
Een criticus is dienstbaar aan de lezers van het blad waarvoor hij schrijft, zo merkt Pieter Nouwen terecht op in zijn hartekreet. Hij is dat dus niet (of niet in de eerste plaats) aan de schrijvers van de boeken die hij bespreekt - en Nouwens ergernis is typisch die van de handwerksman die de details van zijn métier niet voldoende erkend ziet. Die ergernis is begrijpelijk, maar voor de lezer is ze niet zo allesbepalend als voor de maker.
De lezer verwacht van de criticus van het boek dat besproken wordt - en waarvan de lezer op dat ogenblik nog helemaal niets weet - te worden geïnformeerd op een aantal punten die zo simpel zijn dat Nouwen ze misschien niet meer ziet. De eerste vraag is wel degelijk: waar gaat het boek over? Vervolgens: wie heeft het geschreven? Wat is de plaats van dit boek binnen de rest van het oeuvre van de schrijver en - vooral bij buitenlandse boeken - binnen de nationale literatuur? Wat heeft het boek te zeggen en tenslotte, inderdaad: hoe bereikt de auteur dat die zeggingskracht overkomt en dit boek wèl of niet gelezen moet worden?
Op al die vragen moet een antwoord komen in tussen de vier- en twaalfhonderd woorden - in héél uitzonderlijke gevallen mag de recensie uitlopen tot het dubbele van dat laatste. In dat geval is er inderdaad ruimte om de stijl (het hoe) van een boek het volle pond te geven. Beschrijven en aan de hand van voorbeelden laten zien hoe een auteur zijn taal en de materie van zijn onderwerp behandelt, vergt flink wat ruimte. Bijzondere boeken verdienen die ruimte en soms krijgen ze die. Maar veel boeken zijn niet zo heel bijzonder, ook hun taalgebruik of stijl is niet zeer opvallend, en dan moet het in de recensie noodgedwongen blijven tot een enkele, onvermijdelijk nogal algemene, opmerking daarover.
Dit alles zijn pragmatische vaststellingen, maar er zijn ook principiële. Mulisch' opmerking ‘dat het in de kunst altijd ging om het hoe, nooit om het wat’, is veel te simpel om waar te kunnen zijn. Om te beginnen hangt een stijl nooit in de lucht. Hij is afgestemd op het onderwerp dat hij behandelt - zoals iedere componist weet. Treurmuziek geeft men bij voorkeur geen majeure toonsoort of marsritme mee - en àls het gebeurt, weet de criticus dat daar iets bijzonders aan de hand is. Hij zal dat melden, omdat er iets wringt tussen stijl en inhoud en die eerste daardoor betekenis krijgt.
Stijl is er dus alleen in l'art pour l'art alleen voor zichzelf (en zelfs dan niet...), maar Mulisch is als auteur wel de slechtste getuige die hij zou kunnen oproepen. Niet alleen omdat diens stijl niet om over naar huis te schrijven is, maar vooral omdat juist hij in zijn boeken voortdurend iets over de wereld zeggen wil en het werk niet opgesloten wil laten in zijn eigen schijn van schoonheid. Dat kan over filosofie, politiek, cultuurgeschiedenis of theologie gaan: Mulisch beweert altijd
| |
| |
iets. Zeggen dat dat laatste niet terzake doet (‘het gaat nooit om het wat’), zou juist dit oeuvre schromelijk misverstaan.
Alleen dat al zou een reden zijn om zich af te vragen of Nouwen dit romancitaat wel zo onbekommerd voor de mening van de schrijver mag laten doorgaan: zelfs hem staan de hoofdregels van de romaneske stijl (de auteur is niet zijn personage) op kritieke momenten kennelijk niet zo duidelijk voor ogen.
Hoe dat ook zij, feit is dat die boodschap er in het werk van Mulisch altijd is en dat het tot de taak van de criticus behoort deze (bondig) voor de lezer uiteen te zetten. In dat opzicht is de schrijver bijna steeds een (al dan niet) verborgen moralist, en Nouwen hoeft maar kennis te nemen van recente filosofische discussies (Martha Nussbaum, Richard Rorty, etc.) om te zien dat (roman)literatuur in dit morele debat een hoofdrol is gaan vervullen die menige schrijver zich graag laat aanleunen. Ook die betekenis, die voor de lezer van het grootste belang is, moet in de recensie naar voren worden gehaald.
En natuurlijk is er dan de stijl en alles wat daar aan vormkwesties omheen hangt. In het ideale geval is deze zozeer de moeite waard dat hij een bijzondere behandeling verdient. Vaak is dat niet zo, terwijl het boek toch interessant kan zijn omwille van een van de andere elementen die ik heb genoemd. Soms is een stijl zelfs uitgesproken schabouwelijk (Houellebecq), terwijl het boek om zijn ‘morele’ inhoud toch zeer relevant gevonden wordt. In het geval van Houellebecq is ook dat misschien ten onrechte, maar de discussie rond zijn boeken draait nu eenmaal om deze portee en (gelukkig) niet om zijn stijl.
Voor de hardwerkende schrijver, die worstelt met woorden, zinnen, ritmes en vormen, is het wellicht frustrerend dat dit handwerk niet altijd in de schijnwerpers staat. Maar nogmaals: de criticus is er niet voor de schrijver. Als hij op dit ambachtelijke vlak adviezen wil, wende hij zich tot een van de betere schrijfcursussen. Beheersing van het métier is, met andere woorden, bij een schrijver evenzeer verondersteld als deze dat bij een meubelmaker is - en ook een recensie van designmeubelen zal gewoonlijk niet lyrisch doen over de vaardige wijze waarop de spijkers in het hout gedreven zijn, tenzij daar werkelijk iets zéér bijzonders mee aan de hand is.
Stijl is, met andere woorden, slechts één van de componenten die een boek voor een lezer van belang kunnen maken. Hij verdient aandacht... wanneer hij dat verdient. Zo niet, dan is een boek daarmee nog niet per se zonder betekenis - en zal de recensie zich richten op die aspecten die haar aandacht wèl toekomt. In hoeverre men in dat laatste geval nog van ‘literaire’ verdiensten wil spreken, lijkt mij een nogal scholastieke definitiekwestie. Voor de vraag of een lezer een boek wèl of niet ter hand moet nemen (ook voor Nouwen kennelijk het ultieme criterium van de recensie) is ze in ieder geval niet doorslaggevend.
| |
| |
| |
Arnold Heumakers [NRC Handelsblad] Waar hebben we het over?
Naar mijn idee moet het in een literaire kritiek niet alleen over stijl gaan of over de ‘literaire middelen’ die een auteur gebruikt, zoals Kees 't Hart wil in De Revisor [2006-1/2; editie gewijd aan literaire kritiek, redactie]. Kritieken schrijft men voor lezers, niet voor schrijvers. En lezers zijn veel meer geïnteresseerd in thematiek, plot en verhaal dan in stijl.
Uiteraard zijn vorm en inhoud niet van elkaar te scheiden. Dus zal een goede criticus óók laten zien hoe een auteur zijn geweldige, interessante of onbenullige verhaal heeft verteld. Maar zoals de aspirantbewoners van een huis niet hoeven te weten met welke materialen en volgens welke mathematische principes het is gebouwd (dat is meer iets voor architecten en aannemers), terwijl zij wel graag willen weten of er prettig in te wonen is, zo zijn lezers veel meer geïnteresseerd in de effecten van het technisch vernuft van een auteur dan in de details van dat vernuft. Een criticus die in een krant over boeken schrijft, houdt daar rekening mee. Dat is volgens mij ook altijd zo geweest.
Dus waar hebben we het over? Misschien over het feit dat er veel slechte critici zijn, maar dat lijkt me evenmin iets nieuws.
| |
T. van Deel [Trouw] Merlyn
Ik kan op de stelling alleen maar ‘natuurlijk’ antwoorden. Ik ben met Merlyn opgevoed, tot mijn grote geluk, en dat heeft mijn manier van leven diepgaand beïnvloed.
| |
Arjan Peters [de Volkskrant] Alles liever dan vrede
De heer Nouwen schrijft in de eerste alinea van zijn stuk: ‘misschien op wat details na’, ‘lijkt me duidelijk’, ‘lijdt geen twijfel’ en ‘doet hier niet zo terzake’. Stuk voor stuk onhandigheden, want alle stelligheden behoren te worden toegelicht.
Dat hij de Volkskrant niet leest maar er wel een mening over heeft, diskwalificeert hem andermaal als serieus te nemen polemist.
Het vreemdst van alles is dat hij Mulisch nodig heeft om een stelling over stijl te ondersteunen. Als er in Nederland één schrijver rondloopt die het niet van zijn stijl moet hebben, is het Mulisch wel. Nouwen waardeert Mulisch, en vindt om die reden dat ‘de kritiek’ dat ook zou moeten doen. Dat is eigenaardig, om niet te zeggen absurd. Ik ben blij dat Nouwen geen literair criticus is.
| |
| |
Overigens: dat de literaire kritiek geen waarde heeft als ze geen uitspraken doet over compositie en stijl, beweer ik al jaren. Dat had Nouwen kunnen weten, als hij de goede krant las.
| |
Tjerk de Reus [Friesch Dagblad, CV-Koers] Golflengte
Pieter Nouwen ergert zich aan de Nederlandse dagbladkritiek. In nrc Handelsblad is volgens hem weinig tot geen aandacht voor het hoe van literaire werken, alleen voor het wat. Critici zouden vooral schrijven over de inhoud van een roman of een verhaal, lòs van vormtechnische aspecten en daarbij hoofdzakelijk geïnteresseerd zijn in psychologische kwesties. Buiten beeld blijven stijl, muzikaliteit, compositie, taalbeheersing en het concept van een roman.
Snijdt Nouwen een zinvol punt aan? Wie geen oog heeft voor de specifieke kenmerken van een literaire tekst, moet zich bekeren. Daar heeft Nouwen gelijk in. Toch bevredigt zijn betoog mij niet. Dat begint eigenlijk meteen al bij de basis: de feiten die ter discussie staan. Nouwen baseert zich op onduidelijke gegevens en trekt overhaast conclusies. Er zijn volgens hem talloze ‘keuvelaars’, die vooral schrijven over het verhaalgegeven, dus het wat, en vrijwel nooit iets zeggen over het hoe. Dat is tamelijk generaliserend. Nouwen heeft intussen ‘gehoord’ dat het in de Volkskrant niet veel beter is. Dat verleidt hem tot het noteren van deze conclusie: ‘Blijkbaar vinden critici het niet meer nodig hun lezers te vertellen of ze een goed geschreven boek hebben gelezen of een kasteelroman.’
Een betoog over dagbladkritiek is mijns inziens zinvoller als je uit een reeks dagbladen recensies van bijvoorbeeld de nieuwe roman van Margriet de Moor verzamelt en die aan een onderzoek onderwerpt. Zo'n onderzoekje zou feiten opleveren, die te bediscussiëren zijn. In Nouwens betoog worden veel stellingen gelanceerd, maar er zijn weinig significante feiten die ondersteuning bieden.
Nu kun je los van de feitelijke praktijk van de dagbladkritiek heel goed de zwestie vorm-inhoud bespreken. Nouwen illustreert zijn opvattingen hieromtrent met een citaat van Harry Mulisch. Deze beweerde dat het in literatuur helemaal niet gaat om het wat, maar alleen om het hoe. Het ‘gegeven’ op zichzelf - dus het wat - ‘doet er niet zoveel toe’. Nu zijn er in de bewogen geschiedenis van de literatuur vele discussies gevoerd over de verhouding van inhoud en vorm. Men leze de prachtige vertelling van Hugo Brems erop na: Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006). De valkuil waar Nouwen in trapt, steunend op de arm van Mulisch, is oud en bekend. Inhoud en vorm worden door Mulisch - en door Nouwen - uit elkaar getrokken. De vorm wordt beschouwd als het eigenlijke, als ver verheven boven de inhoud. Dat is vanzelfsprekend een aperte misvatting. Een basiskwali- | |
| |
teit van literaire taal is nu juist dat vorm en inhoud op elkaar betrokken zijn. Sterker nog, dat vorm en inhoud één zijn. Dat impliceert dat het hoe van wezenlijk belang is voor het wat - de inhoud is tot aanzijn gekomen in de vorm. Over het wat van een literaire tekst spreken buiten het hoe om is onmogelijk. Maar over het hoe willen spreken zonder het wat is volslagen onzin. Beweren dat het gaat om de vorm, en ‘dat het gegeven er op zichzelf niet veel toe deed’ is merkwaardig: de vorm brengt nu juist vanwege zijn literaire organisatie een specifieke inhoud ter sprake! Minachting van het wat is minachting van het hoe.
Nouwen wekt de indruk dat hij een pleidooi houdt tegen de praktijk van de huidige literatuurkritiek. Ik denk dat hij zich daarin vergist. Zijn opmerkingen zitten op dezelfde golflengte als de visie van de literatuurpausen van de Amsterdamse grachtengordel. De boodschap die je in alle toonaarden vanuit die hoek hoort klinken, komt samengevat hierop neer: het gaat niet om de boodschap van een roman, want een auteur hééft helemaal geen boodschap; een auteur wil zijn lezer niets leren en schept geen inzichten die levensoriëntatie bieden; een auteur is geen profeet, geen onderwijzer en geen prediker. Het gaat alleen om hoe iets is opgeschreven, dus: de vormgeving, het technische raffinement - kortom, om het hoe van Mulisch.
Deze neiging tot adoratie van de vorm hangt mijns inziens samen met de richtingloosheid van het culturele besef. Onder allerlei uitingen van critici en essayisten gaat een levensbeschouwelijke oriëntatie schuil. Zeker ook bij Mulisch. Deze oriëntatie rekent ernstig met de lessen van ‘meesters van het wantrouwen’ als Nietzsche en Freud. De consequentie van dit besef is een wantrouwen tegenover elke levensbeschouwelijke oriëntering die meer wil zijn dan verbeelding, wantrouwen ook tegen het vinden van houvast in het woelige tij van mensenbestaan. Zoeken naar houvast mag, vinden is strikt verboden. Want het kàn niet, dat je iets vindt. Want er is niets dan alleen pulserende materie, zich rondpompende moleculen die per vergissing als bijproduct het menselijk bewustzijn hebben veroorzaakt. Dit mensbeeld staat op de achtergrond van het alom aanwezige wantrouwen ten aanzien van houvast, zinervaring en levensoriëntatie. Marjoleine de Vos is een typische representant van dit denken, wanneer zij in nrc over Czesław Miłosz schrijft: het líjkt erop dat Miłosz gelooft, maar uiteindelijk blijft het allemaal verbeelding. Wie Miłosz kent, weet: deze man was een ernstig gelovige, die niet in de verbeelding bleef steken. De hoop reikt ten slotte verder dan metaforen.
Er loopt een rechte lijn van de levensbeschouwelijke leegte naar de onwil om het over de inhoud te willen hebben, ten gunste van de vorm, die in zijn kunstzinnigheid los heet te staan van het wat. Over het wat valt per slot van rekening niet meer te discussiëren, want er valt niets te weten met zekerheid. Iedereen mag vinden wat hij of zij vindt, waarom zou je tegenspreken? Alleen wanneer er politieke
| |
| |
correctheid in het spel is, veren de critici op - zoals bij Mystiek lichaam van Kellendonk, waarin men een anti-homostandpunt meende te ontwaren. Maar verder? Het gaat niet om het wat, maar om het hoe, luidt het vermoeide antwoord van een literaire cultuur die de kracht mist om zich te wagen aan de echte discussies. Als alleen het hoe van betekenis mag zijn, heeft de literatuur zich teruggetrokken in haar eigen cocon en mist zij betrokkenheid op het leven, op mens en samenleving. Dat is zichtbaar in het werk van Mulisch, bij wie de vrijblijvende sfeer steeds sterker is geworden - wat ook T. van Deel constateerde in zijn bespreking van Siegfried in Trouw.
Kortom, een discussie over de praktijk van de literatuurkritiek kun je beter voeren op grond van feiten, waarbij Mulisch de laatste kandidaat is om als gids dienst te doen.
| |
Gert van de Wege [Nederlands Dagblad, voorheen Reformatorisch Dagblad] Ervaringswereld
Het is duidelijk: Pieter Nouwen schrijft niet voor wie de nuance zoekt. Maar dat doet een polemist nooit, en als polemisch beschouw ik het stuk van Nouwen.
De eerste vraag die het oproept, is: klopt de bewering, dat Nederlandse prozarecensenten meer en meer tot het genre der keuvelaars gaan behoren? De recensie die hij citeert, over Arnhem, Elspeet en Delft, heb ik er eens op nagelezen. Ik moet Nouwen toegeven: het is inderdaad een taaie navertelling, in een mager kadertje geplaatst. Maar of deze recensie representatief is, betwijfel ik. Misschien zou iets meer bewijs de aanklacht overtuigender hebben gemaakt.
Als het wat het ‘verhaaltje’ is, dan is het hoe de manier waarop dat verhaaltje wordt gebracht. Ik zou niet weten hoe je een boek kunt recenseren zonder aandacht voor iets als vertelperspectief. Neem Het achtenveertigste uur van Nicolaas Matsier. Ik kan me niet voorstellen dat iemand dat boek heeft besproken zonder de aandacht erop te vestigen dat juist het feit dat het ‘verhaaltje’ (want dat is het) verteld wordt door de opeenvolgende ambtenaren die het asielverzoek van Musa Mohamad-Hassan in behandeling nemen, dit boek zijn betekenis verleent.
Dat andere boeken minder aandacht voor de vertelwijze en meer voor de vertelinhoud vragen, lijkt me ook duidelijk. Interessant daarbij is de observatie van C.S. Lewis, na te lezen in Liter 41, dat het bij een mythe zelfs enkel en alleen gaat om het patroon van verhaalgebeurtenissen: ‘Ieder communicatiemiddel waarmee het lukt die gebeurtenissen een plaats in je verbeelding te geven heeft het om zo te zeggen al “gefikst”. Het communicatiemiddel kun je daarna weggooien.’
Maar veel makers van mythen in deze zin kan ik in de Nederlandse literatuur
| |
| |
niet aanwijzen. Vruchtbaarder dan over het hoe en het wat te blijven spreken alsof die twee te scheiden zouden zijn, lijkt me de opvatting van Hubert Winkels, door Nouwen geciteerd, dat het gaat om de werking van literatuur als een kunstwerk-intaal. Daarbij is de ‘vorm’ het hoe, inderdaad beslissend. Het is denkbaar dat een goede schrijver van een bagatel iets bijzonders maakt, zoals een slechte schrijver vanuit een indrukwekkend gegeven een draak weet te scheppen. Maar dat je het bijzonder noemt, of juist een draak, hangt onmiskenbaar samen met het wat. De ‘werking’ is de resultante van beide factoren.
Om iets zinnigs over de werking van een roman te kunnen schrijven, zul je als recensent over enig analytisch vernuft moeten beschikken. Het ontbreken daarvan, of eenvoudige gemakzucht, brengt tot recensies die dreinen over Arnhem, Elspeet en Delft. Veel meer is er, denk ik, niet aan de hand. Misschien is een andere kwestie wezenlijker, namelijk of critici voldoende antwoord geven op de vraag of een boek je ervaringswereld verrijkt of niet. Voor mij als lezer zou dàt bepalen of ik een boek al dan niet wilde kopen - meer dan formele analyses zonder meer.
|
|