Door critici werd Keuls wel gewaardeerd. Niet alleen Rodenko, maar ook Nijhoff schreef waarderend over hem en er vielen hem ook prijzen ten deel. In 1948 de Tollensprijs voor zijn gehele oeuvre, in datzelfde jaar de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam (voor Rondeelen en kwatrijnen), in 1957 Martinus Nijhoffprijs voor vertalingen van Dante en Jules Superville en in 1961 de P.C. Hooftprijs.
Die laatste prijs heeft nu nog prestige. Vóór Keuls werd de prijs onder anderen toegekend aan Arthur van Schendel, Gerrit Achterberg, Simon Vestdijk, J.C. Bloem, F. Bordewijk, Adriaan Roland Holst en Anna Blaman en vlak na hem kon men in het lijstje de namen bijschrijven van Theun de Vries, Leo Vroman, Anton van Duinkerken, Lucebert, Gerard Kornelis van het Reve en Gerrit Kouwenaar. Namen die ons meteen naar de pet doen grijpen om die af te nemen. En daartussen staat H.W.J.M. Keuls.
Nooit kom ik iemand tegen die een gedicht van Keuls kan citeren of zelfs maar de namen van enkele bundels kan noemen. Het stof van de tijd is zo dik op hem neergedaald dat zijn naam nagenoeg gewist is.
Het heet dat hij populair werd nadat hij in vier delen zijn Verzamelde gedichten (1947-1949) had uitgebracht, maar Paul Rodenko schrijft in de ooievaarspocket uit 1958 al over de ‘betrekkelijke impopulariteit’ van Keuls, die volgens hem wellicht te verklaren is uit het feit dat Keuls een gecompliceerder dichter zou zijn dan Bloem en misschien ook dan Adriaan Roland Holst. Keuls zou dat jaar nog een bundel publiceren (Valscherm) en in 1962 zijn laatste bundel (Achterwaarts). Hoeveel daarvan verkocht is, weet ik niet, maar in 1964 verscheen in ieder geval de tweede druk. Blijkbaar werd zijn poëzie toen nog gelezen.
Vijf jaar na zijn dood bloemleesde Elisabeth Zernike een aantal gedichten in Mens en muzen nabij, een bundel die verscheen als ‘Vlaamse pocket’ in de reeks Poëtisch erfdeel der Nederlanden. Gerrit Komrij nam in zijn tweedelige bloemlezing een enkel sonnet van Keuls op. Het beslaat een halve bladzijde van de meer dan tweeduizend pagina's. Het is de moeite niet.
Keuls werd oud, 85 jaar. Terwijl zijn klok doortikte, vielen de mensen om hem heen weg. In Achterwaarts wijdde hij er een kwatrijn aan:
Temidden van het strijdgewoel
Zit ik op een versleten stoel
En moet de doden registreren,
Soms beeft mijn hand, maar 't hoofd blijft koel.
In 1965 verhuisde hij met zijn vrouw naar een bejaardenflat in Heelsum, waar hij, volgens Elisabeth Zernike, ‘snel achteruit is gegaan’. Nauwelijks een jaar later moest hij worden overgebracht naar ‘een tehuis voor chronisch zieken’ in