| |
| |
| |
Menno van der Beek & Mart van der Hiele
Klinker & Medeklinker
Jupiter
Het spel begint en is niet meer te stoppen:
ik zit als leidinggevende gefascineerd
te luisteren naar wat er wordt beweerd:
ik ben een drama, met in elke hand een pop;
één met een houten hoofd, nog net herkenbaar
als iemand die al weet wat hij gaat zeggen
en die daar van tevoren al om lacht -
een bovenlijf, in staat tot twee gebaren:
de beide handen op de ogen leggen
of met de armen wijd staan wachten.
Hij kiest de tweede optie, en hij zegt:
‘Zolang ik leef kun je bij mij terecht.’
De ander is mijn linkerhand. Die zegt nooit wat
omdat hij zelf geen vader heeft gehad.
Menno van der Beek
Uit: Waterdicht, Zoetermeer 2002, 16.
| |
Jupiter [klinker]
De verleiding om bij een gedicht dingen te gaan uitleggen, is wat mij betreft niet groot. Ik heb eerder altijd een aan het dwangmatige grenzende behoefte gevoeld een gedicht zo helder, zo zelfstandig mogelijk te krijgen. Helder, tenminste, in die zin, dat over wat er beweerd wordt en aan wie of wat er gerefereerd wordt geen misverstand kan bestaan. En apparaten, televisieprogramma's, boektitels, de na- | |
| |
men van culturele helden en andere zaken van vluchtige aard kan ik dan ook maar lastig in gedichten gepast krijgen. Zeker in mijn eerste bundel lukte dat niet, daar moest ieder woord een gouden appel op een zilveren schaal zijn (en ik weet, dat het mij niet gelukt is. Maakt u zich daarover geen zorgen). Natuurlijk is de keuze steeds arbitrair: een referentie aan een schuiftrompet in een gedicht (‘Serenade’, in de bundel Vergezocht, uit 1999, bijvoorbeeld, en dan nog een keer dezelfde schuiftrompet, in ‘Zelfde lied’, uit dezelfde bundel) is waarschijnlijk niet veel houdbaarder dan een referentie aan een laserprinter, maar ik vertel u even hoe de zaken toen voor mij lagen.
In recentere gedichten ben ik losser met mijn eigen regels omgegaan: in de bundel Kaddisj (2006) treden bijvoorbeeld Gustav Mahler, Sherlock Holmes en Harry Houdini op, maar dan nog frommel ik er altijd een zinnetje of een half zinnetje in dat de argeloze toeschouwer even uitlegt waar we het over hebben: ‘de verdienstelijke Weense componist’, ‘de speurder’ en ‘de Joodse boeienkoning’. Ik weet dat de lezers meestal ook wel weten wie ik bedoel, maar toch kan ik het niet laten. Misschien is het een manier om in het gedicht aan te geven dat het over een icoon gaat, zeker, maar ook over, om maar iets te noemen, bijvoorbeeld, mijn vader. En dat we dus samen, de lezer en ik, verder zullen moeten kijken. Maar misschien ook niet.
Dit alles gedeeltelijk terzijde. Gedeeltelijk, want de aanleiding voor bovenstaand gedicht (uit de bundel tussen Vergezocht en Kaddisj in, dus) was een leerzaam feit, dat ik in het gedicht zelf niet noem. Ik begreep, ergens in 2002, uit een geleerd artikel (maar het staat ook in de Van Dale), dat etymologisch kan worden vastgesteld, dat het woord ‘Jupiter’ (dat is de naam, ik zal me toch ook hier maar weer aan overbodige uitleg schuldig maken, de naam, zoals u allen weet, van de Romeinse oppergod) is samengesteld uit twee delen. Die delen kunnen respectievelijk worden herleid tot een klank voor God (‘Ju’, ofwel ‘Dieu’, ook, volgens dezelfde kenner, te herkennen in bijvoorbeeld ‘Zeus’) en een klank voor Vader (‘piter’, vergelijkbaar met ‘Pater’, ‘Aber’, ‘Vater’, die hoek). Hiermee betekent ‘Jupiter’ dus zoveel als ‘God-vader’. Over het woord alleen al was ik zo tevreden dat ik overwogen heb de hele bundel ‘Jupiter’ te noemen, maar in overleg met mijn onvolprezen redacteur ben ik in 2002 uiteindelijk voor Waterdicht gegaan.
‘Jupiter’, dus. Daar had ik in drie lettergrepen een titel, en bijna tegelijk een heel gedicht. Over een man in zijn poppenkast, die met belangstelling de traditionele voorstelling met de beide figuren niet alleen opvoert, maar vooral ook gefascineerd volgt. De beide figuren, dus, die, zoals gebruikelijk, zich voornamelijk tot het publiek richten, in dit geval de poppenspeler zelf, in de hoop de voor de hand liggende kreten en waarschuwingen, o zo nodig, uit de mond van het publiek te horen. En het zal aan mijn beperkte motoriek met de poppenkastpop
| |
| |
liggen, maar ik kan, met twee vingers in de armen van de pop en één in de houten kop, inderdaad maar twee emoties verbeeld krijgen: die, waarbij men de poppenarmen zo wijd mogelijk spreidt, waarbij het hoofd vanzelf uitnodigend achterover gaat staan, en die, waarbij men het houten poppenhoofd in de vilten handen van de pop verbergt.
Ik kan me niet herinneren, nog lang aan deze tekst gesleuteld te hebben. En het is zelfs zo, dat van alle gedichten van mij die een plek hebben gekregen in bundels, dit het gedicht is, dat me achteraf het onbegrijpelijkst voorkomt. Niet per se voor mij, want ik voel wel ergens aan, waar het heen moet, maar voor de lezer. Vandaar, dit gedicht in deze rubriek. Maar ik blijf eromheen praten. Misschien kan de medeklinker van Mart van der Hiele ons redden.
Menno van der Beek
| |
Een onstuitbaar spel [medeklinker]
Jupiter ontvouwt zich als een innerlijke dialoog tussen twee hoofdrolspelers: een houterig godje dat twee dingen kan doen, maar weet dat het de troeven in handen heeft en die even triomfantelijk als uitnodigend uitspeelt - en dan die andere, die linkerhand, die niet lijkt te begrijpen wat de rechter doet.
Een ikfiguur heeft de regie, maar is het drama. Ook een dialoog dan maar, een klein maar venijnig tweegesprek tussen een advocatus diaboli en een welwillende lezer, een gelovige desnoods.
- Die met dat houten hoofd, die met een vooringenomen glimlach voor de minst sympathieke optie kiest, dat is god. Hij wordt lelijk te kijk gezet, - niet bepaald een aantrekkelijk figuur om in de armen te vliegen. Huilde hij maar, dan was hij tenminste nog zielig en konden wij, de toeschouwers, een denkbeeldige arm om hem heen slaan.
- Of zit het zo: God, die het allemaal ook teveel is geworden, valt niet uit zijn rol; hoe vergeeflijk ook als hij de handen voor de ogen had geslagen, hij blijft lachen, uitnodigend zeggen: bij mij kun je terecht; zolang ik leef, zelfs.
En die andere pop, die linkerhand, dat is eigenlijk de ikfiguur. Hij kan de omhelzing van zijn Hemelse Vader (nog) niet verdragen, omdat hij het niet vertrouwt. Hij weet gewoon niet wat hij mist, daarom zegt hij ook niets. Hij kan het niet eens. Tragisch, maar niet helemaal uitzichtloos: ‘Het spel begint en is niet meer te stoppen.’ Dus wie weet...
- ‘Die zegt nooit wat, omdat hij zelf geen vader heeft gehad’. Een rare zin: heeft dat houten hoofd soms wel een vader gehad? Jupiter had er een: Saturnus.
- Misschien dat de mystiek ons verder helpt? Bij Meister Eckhart, bijvoorbeeld, spelen de
| |
| |
personen van de goddelijke Drie-eenheid op de voorgrond hun rol, maar daarachter verschuilt zich de naam- en beeldloze. Die is inderdaad sprakeloos en (maar niet: ‘want’) vaderloos.
- Te vergezocht, denk ik; het vers heeft in feite een heel wrange echo. Ongeveer zo: alleen iemand die zelf een vader heeft gehad die hem eindeloos en liefdevol ontving, kan voor vader spelen. Houten hoofd wordt een spiegel voorgehouden: hij heeft geen vader, dus wat roept hij? Hij weet helemaal niet wat hij zegt. Linkerhand wel, dus die zwijgt wijselijk.
- Zo loopt het onvermogen van de linkerhand (ik noem hem: ‘verloren zoon’) wel uit op regelrechte vadermoord. En zonder dat vind ik het al erg genoeg. Dat gedoe met een leidinggevende die zelf het drama is, die zich haarscherp bewust is van de rol die hij een vadergod laat spelen met een linkerhand die het hele spel bederft omdat hij niets weet te zeggen want hij heeft geen vader gehad.
Er is nog een andere mogelijkheid; ik aarzel om ermee te komen, maar stel dat de pop met het houten hoofd Jezus moet voorstellen, als God-die-mens-werd en het scenario van de verlossing volgt tot het voorgeschreven, bittere eind? Die het eindeloze mededogen van de vader van het meest nabij kent omdat hij het belichaamt, die (in het spel ook letterlijk!) aan de rechterhand van de vader zit? Dan blijven wij, de toeschouwers, zitten met een onthande, met stomheid geslagen zoon, als een verpletterende linkse. We houden de adem in, en beginnen niet te klappen, want het doek mag niet vallen, het spel vooral niet stoppen...
Tot zover de dialoog. Rest nog de vraag naar de titel van het gedicht. Leent het beeld van een groteske oppergod, zoals hij in de Romeinse mythologie naar voren komt, die overal de hand in heeft, maar o zo onhandig en doorzichtig, zich beter voor wat de dichter wil oproepen, of is het toch zo dat hij zich dreigt te vergrijpen aan de christelijke traditie (ook mythologie, maar voor velen - hoe lang nog? - heilig) en dit maar liever willen maskeren? Ik vraag maar, als iemand die zich daar zelf ooit schuldig aan maakte.
Nu moet ik natuurlijk nog iets zeggen, over geloven en dichten en zo, in metataal; met de billen bloot, dat was de afspraak.
Ex Nihilo dan maar:
Nietszeggend klein heelal en
zonder God ook nog - ik kan
dit zomaar scheppen uit een leeg
papier, ik fluister ‘wees’ en voor de rest
van zijn bestaan wordt hij dan dood-
gezwegen, licht ontstaat nu
| |
| |
Maar wie begint, moet doorgaan; als ik stop
heb ik voorgoed de chaos afgeroepen.
Niet aan beginnen, dus. Maar of dat aangrijpende poëzie oplevert?
Mart van der Hiele
| |
Klinker [reprise]
Hier, zoveel is wel duidelijk, kunnen we het niet bij laten. Het begon met een ontoegankelijk gedicht, toegegeven, en daar heb ik een haast nietszeggende, bijna laffe inleiding bij geschreven, om vervolgens mijn medeklinker de eer te laten het standbeeld, en gelijk iets van de eigen anatomie, te onthullen. En de medeklinker heeft, inderdaad, flink uitgepakt. Ik zal proberen aan de hand van zijn pijnlijk gevoelige opmerkingen nog een paar dingen te zeggen, die me nu duidelijk zijn. Laat ik er een ander gedicht bijhalen:
Onvoorstelbaar
Ik droom nog wel eens dat
ik schrijf over mijn vader
die blootshoofds in een uitgebrand
maïsveld staat. Zijn hoed heeft hij
vergeten bij kennissen, hij is oud en grijs
en heft zijn vuist op naar God.
Wie verder komt in de poëzie
schrijft niet meer over zijn vader.
Zijn hoofd wordt verruild voor de vrucht,
zijn hoed voor de tijd, zijn vuist voor een graftombe.
Alleen God is er nog, vluchtig en even onvoorstelbaar
Rogi Wieg
Uit: De zee heeft geen manieren, Amsterdam 1987.
| |
| |
Het hier verwoorde sentiment komt me bekend voor: ik word door lezers regelmatig aangemoedigd op te houden over mijn vader. Men heeft het na een aantal melancholieke anekdoten wel gezien. Recent, in de Volkskrant, verwoordde mijnheer Piet Gerbrandy ook die opinie, in de helft van de twee zinnen die hij in een stapelrecensie aan Kaddisj wijdde. Maar afgezien van het feit dat ik graag tegen mijn vader praat, terwijl ik over hem schrijf, gaat het in die gedichten ook vanzelf vaak over God. Want de afspraak, die mijn vader met mij maakte, is, dat hij daarnaar toe is. Dus die kant praat ik op.
Zolang hij leefde, kon ik, in liefde, maar met wisselend succes, bij hem (mijn vader dus) terecht. Ook hij kon, vanuit de beperkingen van het materiaal in dit theater, kiezen tussen de existentialistische wanhoop en een houterige poging tot contact. En hij ging voor de tweede optie.
Sinds zijn dood, sinds vader en God de vader elkaar nader gekomen zijn in voorstelbaarheid en benaderbaarheid, zit ik regelmatig met het zweet in mijn handen, en met die paar poppen. Van de ene is mij het origineel goed bekend, maar hij moet het in mijn voorstelling met mijn stem en met mijn vingers doen. Hij was op zijn best als hij het over zijn eigen vader had: dat deed hij veel, en met ingespannen liefde, en ik herken dat ondertussen. Maar dat terzijde.
Die ander, die haast sinister (Latijn voor: links) zwijgt, die grote, die zelf met het verhaal begonnen is en dus geen vader heeft, en die tegelijk, volgens de haast gekmakende orthodoxe voorstelling van zaken, zijn eigen vader en zijn eigen zoon geweest is, zegt nog niet veel. Ik denk, dat hij afwacht, hoe het tussen ons afloopt.
Je hebt gelijk. Het is een rotgedicht.
En om dan ook maar helemaal van het schema van de klinker versus de medeklinker af te wijken, nog een opmerking, en die gaat dan over jouw gedicht, en dat kan gewoon, vooral ook, omdat het misschien allemaal over hetzelfde gaat: ‘Nietszeggend klein heelal en / zonder God ook nog’: het is hard werken in mijn poppenkast en het is toveren in de jouwe, maar ik heb wel allebei mijn handen vol. Dat lijkt me een voordeel.
En dan geef ik het woord weer aan jou, want sommige afspraken zijn heilig, en in Klinker & Medeklinker heeft de tweede het laatste woord.
Menno van der Beek
| |
| |
| |
Medeklinker [reprise]
‘Wat een getoover,’ verzuchtte mijn grootmoeder wanneer ze, gezeten aan de slecht verlichte keukentafel, een draad door het te kleine oog van een stopnaald probeerde te krijgen. Een mooi eufemisme, want zoveel is wel duidelijk: het blijft tobben in de poppenkast.
Er wordt heel wat gesold met een mens, door andere mensen, door omstandigheden en in laatste instantie door het leven zelf, dat de dood in zich bergt. Soms laat ik heerlijk met me sollen en ga ik helemaal op in het spel dat ik niet in de hand heb; een andere keer verzet ik me hevig tegen de regels omdat ik ze niet zelf heb kunnen bedenken.
Eén ding heb ik wel geleerd in de paar decennia dat ik meedoe: het is beter te buigen dan te barsten. Zelfs Jupiter, die toch heel aardig toveren kon, moest zich uiteindelijk neerleggen bij de grillen van het Fatum, het ongenaakbare Lot.
Wie buigt, staat met lege handen. Dat is waar. Maar hij heeft ook de handen vrij en dat acht ik een voordeel.
De grote Kouwenaar dichtte:
De sterfelijkheid houdt aan, deze morgen
ontwaakte er een in mijn slaap, en vanavond
vraagt het nuchtere glas om genade, men ademt
zich uit als een inzicht, men is, ik herhaal me
[...] men erft zich alleen
het steeds weer voorbije, zo tast men zijn omtrek -
Mart van der Hiele
Mart van der Hiele (1964) is docent klassieke talen aan het St. Bonifatiuscollege in Utrecht.
|
|