| |
| |
| |
Frank Dorst
Praagse zomer
Het andere Praag. Niet de schone binnenstad, de goed onderhouden monumentale gebouwen. Hier zijn de gebouwen ook monumentaal. Niet goed onderhouden. Grauwe gevels, zwart van ouderdom, afgebladderd pleisterwerk. De wegen gescheurd, vol kuilen, slecht hersteld. Dikke vrouwen die kromgebogen naar morsige winkeltjes strompelen.
De hitte hangt trillend tussen de hoge muren, plakt aan de vooroorlogse Skoda's en Lada's en het andere schroot dat zonder orde langs de straten geparkeerd staat. De enige verkoeling ligt in cafés - woonkamers, meer niet - waar het bier goedkoop is en in halve liters vreugdeloos gedronken wordt. Een overdaad aan cafés. Verder casino's, Chinese restaurants, vierentwintiguurswinkeltjes die drank en sigaretten omzetten. Alle klein en mistroostig. Het schrale vertier van het volk.
Ik neem de tram, reis met de zwetende lichamen mee naar het park, op zoek naar schaduw. Maar ook hier hangt de hitte als een vervormend waas tussen de bomen. Ze vermengt zich met de zoete geur van smeltende boomhars en het lawaai van kindergehuil en hondengeblaf. De metalen manden voor vuilnis puilen uit, hondenpoep ligt walmend te ontbinden, wolken blauwgroene vliegen verplaatsen zich van de ene organische hoop naar de andere. Op een door graffiti verminkte bank snauwen twee zwetende vrouwen onophoudelijk commando's naar een drietal peuters dat, zonder last van de hitte, krijsend achter elkaar aanjaagt tussen de hopen poep en vuil. Er is een hoekje vrij.
‘Is this seat taken?’ vraag ik beleefd.
De reactie heeft dezelfde snauwende toon.
Ik ga zitten, zo ver mogelijk op de hoek, mijn rugzak tussen ons in als schamele grensbarrière. Ik haal er een flesje water uit, steek een sigaret op. Alles met minimale bewegingen. Elke moeite is teveel in deze hitte, elke handeling dringt het zweet door mijn poriën.
Ik sluit mijn ogen en probeer te bedenken waarom ik in godsnaam zo nodig naar deze stad moest. Van alle steden in de wereld, waarom Praag? New York, Toronto, Stockholm, zelfs in Londen is het waarschijnlijk koeler dan hier.
Als ik mijn ogen open doe valt een dode duif van zijn tak. Gestorven aan de hitte, dat is zeker. De dames naast me beginnen te gillen en te kirren. De peuters
| |
| |
stormen erop af en porren voorzichtig en angstig met hun voet in de dode vogel. Ik sta op.
Mijn tocht begon afgelopen vrijdag. Mijn laatste werkdag zat erop. Het ticket had ik opgehaald, alle zaken rond paspoort, medische documenten en bankaangelegenheden waren geregeld. Mijn kamer was geboekt en bevestigd en ik had per e-mail laten weten hoe laat ik zou arriveren. Al met al had het me een hele maand gekost. Het plannen van een reis van een hele zomer is iets anders dan het boeken van een tiendaagse vakantie.
Pas dinsdagavond zou ik vertrekken. Vier dagen om mijn huis op te ruimen, mijn tas te pakken en de noodzakelijke proviand in te slaan. Vier dagen om na te denken over het angstaanjagende motief dat ik had ontdekt. Het leek een eindeloos donkere ruimte van tijd.
Zaterdag en zondag zat ik thuis, liep van de keuken naar de studeerkamer. In Praag was ik nog niet, maar thuis was ik allang niet meer.
Ik kan nog annuleren, dacht ik. Gewoon niet op komen dagen. Het geld voor het ticket en het voorschot op de huur ben ik dan kwijt. Jammer. Ik kan hier blijven en doen of ik weg ben. De telefoon niet opnemen, af en toe een e-mail sturen met een reisverslag. Gewoon thuisblijven. Bij mijn boeken, mijn schrijfsels, mijn vertrouwde spullen. Wat ga ik in Praag doen dat ik hier niet kan? Waarom een vermoeiende reis ondernemen, mijn spullen meeslepen naar een oord waar ik niet vertrouwd ben, eenzaam zal zijn, als ik hier alle benodigdheden en gemakken heb die ik kan wensen?
Voor de duizendste keer probeerde ik me mijn antwoorden te herinneren. Antwoorden die dat ene antwoord verdringen moesten.
In januari had ik verzonnen een tijd weg te gaan. In februari had het plan lang genoeg gewoekerd om een obsessie te worden.
Misschien was de reis toen al begonnen. Misschien was ik toen al in niemandsland.
Ik sjok door het park en stel me de vragen die ik me sinds het begin van het nieuwe jaar gesteld heb. Wat, in 's hemelsnaam, doe ik hier? Wat mis ik, wat zoek ik?
Het zou vreemd zijn als ik al die tijd geen antwoorden had bedacht. Praag is mooi. Indrukwekkende historie, glorieuze schoonheid. Verandering van omgeving, mezelf losrukken van de herinneringen die aan het vertrouwde kleven. Ik zou ook naar Rome kunnen gaan, naar Parijs, naar Wenen. Maar Praag heeft als pre dat het, naar West-Europese maatstaven, goedkoop is. Een paar maanden weg, zonder inkomsten, terwijl de vaste lasten doorlopen, de huur, het ziekenfonds, de verzekeringen. Budget is een issue.
Ik stap een café binnen. Het is er druk en warm, maar net niet zo benauwd als
| |
| |
buiten. Ik bestel een glas bier, wurm me door een kluitje gloeiende lichamen en hijs me op een kruk aan het einde van de bar. Onderweg gaat de helft van mijn bier verloren, maar niemand lijkt zich daaraan te storen.
Pas op maandag lukte het me los te komen van de sombere vertwijfeling die bezit van me had genomen. Ik haalde boodschappen, draaide een was, werkte de vaat weg. Ik kon nog steeds terug, maar wist dat ik door zou zetten.
's Avonds belde mijn moeder. Ze vertelde over haar reis, vorig jaar, naar Zuid-Frankrijk. Ze vertelde over haar vrijwilligerswerk bij de bibliotheek in de buurt. Ze vertelde over mijn vader, dat het niet goed met hem gaat, dat hij steeds verstrooider wordt en dingen kwijtraakt. Uiteindelijk wenste ze me een fijne vakantie en zei dat ik goed op mezelf moest passen.
Later kwam Patricia langs. Ik zette koffie voor haar, ze praatte over haar studie, haar vriendje, haar rijlessen. Ik vroeg of ze de planten water wilde geven en de brievenbus wilde legen. Ik had het al vier keer gevraagd. Ze ging vroeg weg.
De volgende dag pakte ik mijn tas, checkte ik acht keer mijn e-mail en stond ik twee uur te vroeg rokend bij de opstaphalte.
Een forse man stoot tegen me aan, zodat ook de resterende helft van mijn bier uit het glas plonst. Hij draait zich naar me toe en schreeuwt een stortvloed van onverstaanbare woorden in mijn gezicht. Aan zijn uitdrukking te zien is het een verontschuldiging. Hij is kalend, heeft een grijze snor. Hij draagt een overall over zijn naakte bovenlijf. Vochtig, blond haar bost onder zijn oksels. Hij stinkt naar zweet en alcohol en spuugt in mijn gezicht tijdens het praten.
‘Never mind.’
Hij grijnst een rij rotte tanden bloot en draait zich weer naar zijn kameraden. Ik bestel een nieuw glas bier en vraag of ze ook iets te eten hebben. De barvrouw schudt haar hoofd. Even later zet ze een bord friet en vlees neer voor de kalende man. Hij begint luidruchtig te eten. Misschien heeft ze me niet verstaan. Ik vraag het niet opnieuw.
Het waait een beetje, maar het is nog altijd verstikkend en drukkend. Onweerweer. Mijn kleren plakken aan mijn lijf, ik voel me vies. Maar ik wil nog niet naar mijn kamer.
Op een paar hondenuitlaters na is het park nu verlaten. Blijkbaar is het etenstijd. Verlangend naar iets vertrouwds zoek ik een poosje naar de dode duif. Ik kan hem niet vinden.
Ik ga op een bankje zitten, trek mijn schoenen en sokken uit, sla mijn broekspijpen een paar slagen omhoog, haal een schrijfblokje uit mijn rugzak.
Eenzaam leefde ze in de grote zee. De zeemeermin. Soortgenoten had ze niet, althans, ze kende er geen. Nooit had ze iemand ontmoet die op haar leek, die haar begreep, die dezelfde taal sprak. Er was er maar één zoals zij.
| |
| |
Ze zwom door de zwarte diepten, langs rode koraalriffen en gele en groene zeeanemonen. Ze zwom met de dolfijnen, maar altijd zwom ze alleen. Soms zwom ze naar het wateroppervlak om te kijken naar de wereld daarboven. Maar ze kon niet boven het water komen, daar zou ze stikken. Dus bleef ze onder water en keek door het vervagende en bewegende waas van de waterspiegel naar de schaduwen die over het oppervlak gleden en de zon die erin glinsterde.
De wereld boven water riep haar. Ze droomde ervan en steeds vaker zwom ze er naartoe en bewonderde de afwisselingen van licht en donker en de lichtval. Misschien was de bovenwereld eindeloos, misschien leefden daar haar soortgenoten, wezens als zij, die dezelfde taal spraken en dezelfde verlangens hadden. Maar steeds zwom ze daarna weer naar de diepten, in het besef dat ze daarboven niet kon ademen.
De dolfijnen zwommen met haar mee naar het wateroppervlak. Zij hielden niet van de diepte. Ze sprongen uit het water, die andere wereld binnen. Ook zij konden er niet leven, maar als ze hun adem inhielden, konden ze er even doorheen zweven.
Ze was verbaasd geweest, de eerste keer dat ze het zag. Ze was geschrokken. Maar ze verlangde ernaar om, met zo'n zelfde sierlijke sprong, de dolfijnen te volgen. Op een dag besloot ze het te wagen. Ze hield haar adem in. Ze sprong boven het water uit. Met een sierlijke boog dook ze even verder het water weer in.
Een kort moment scheen de zon op haar gezicht, streek de wind langs haar huid, hoorde ze het ruisen van de branding en het gekrijs van de meeuwen.
Toen wist ze wat ze gemist had. Ze begreep haar verlangen. Haar wereld was een wereld zonder licht, zonder geluid. De watermassa dempte en vertroebelde alles. Maar boven het water was vrijheid.
Ze sprong opnieuw, en opnieuw. Steeds verder, steeds langer. Ze sprong een laatste keer. Hoog uit het water. De maan glom in de golfjes onder haar. De wind speelde met haar haar. Ze zweefde door de lucht en ademde. Ze snoof de prikkende geur van de zee in zich op. Ze was los. Ze keerde niet meer terug.
Het is schemerig. Ik vermoed dat het laat is, dat de avond laat valt in deze stad, in dit seizoen. Ik neem een slok water en steek een sigaret op. Er zijn er nog maar drie. Niet vergeten een nieuw pakje te kopen.
Het park is stil. Gezoem van de muggen en gekwetter van onzichtbare vogels. Ik blijf zitten en voel me loom worden. Ik heb geen behoefte om terug te gaan naar mijn kamer.
Het is een benauwd, karig gemeubileerd hok, op de zesde verdieping, precies onder het platte dak. Ik ben er nauwelijks geweest. Toen ik gisteren aankwam, leek het een oven. Ik heb er mijn bagage neergezet en ben weggegaan. Vanmorgen werd ik om negen uur door de zon mijn bed uitgestoofd. Ik ben halsoverkop ver- | |
| |
trokken. Blanka, de verhuurster, is erg vriendelijk, maar haar Engels versta ik niet. Zelf bewoont ze de meisjesachtige keuken van het appartement, met daarachter een huiskamer vol prullen, verdorde plantjes en Jugendstilplaatjes. Als ik nog even wacht, ligt ze misschien te slapen als ik terugkom.
Terugkomen, flitst het door me heen. Hoe kom ik terug? Wat was het adres?
De schrik verdwijnt zo snel als hij kwam. Ik zal het wel vinden.
Het laatste antwoord dat ik bedacht, was gruwelijk. Misschien daarom het meest ware. Het was het beste argument om niet te gaan. Het was het argument dat aangaf dat ik geen keuze had.
Ik schreef een brief aan Patricia waarin ik vertelde dat ik op reis ging en vroeg of zij voor de planten en de post wilde zorgen. Het was voor het eerst dat ik uiting gaf aan mijn plannen. Het was mei. Op internet zocht ik naar een kamer en de voordeligste manier van reizen. De ideeën werden concreet.
In de brief probeerde ik mijn plannen uit te leggen. Te legitimeren, misschien. Een paar maanden, dat is geen vakantie meer. Dat vereiste een verklaring. Ze zou zich zorgen maken. Maar ik wist niet wat me dreef en wilde haar niet afschepen met een reden die ik zelf allang verworpen had.
Toen schoot me het laatste antwoord te binnen. Ik ging om niet terug te komen.
Ik sta op en trek mijn sokken en schoenen aan. Ineens werkt de stilte van het park op mijn zenuwen. Zolang ik tussen de mensen ben, zolang ik bezig ben, is het te vermijden. Nu dringt het antwoord zich aan me op.
De mensen hier verstaan me niet. Ik versta hen niet. Ik ben naar een bloedhete stad gegaan, ben beland in een grauwe, desolate buitenwijk en ben afgesneden van contact.
Dat heb ik gezocht.
Ik wist het, al die tijd.
Ik loop langs een tabakskiosk, maar hij is gesloten. Misschien is het later dan ik dacht. Het begint nu snel donker te worden.
Ik steek een sigaret op. Hierna nog twee. Ik voel een flauwe glimlach langs mijn mondhoeken trekken. Het is alsof ik de ingewanden van een vis heb gelezen en daaruit de toekomst voorspel.
Het mechaniek van vraag en antwoord heeft me vaker verwonderd. Ik heb een vraag en stel hem. Het antwoord heb ik blijkbaar ook, maar dat is minder bereikbaar. Om erbij te komen moet ik eerst andere antwoorden uitproberen, ontwijkende manoeuvres maken, broeden op de vraag. Dan verschijnt het, onverwacht, als een schip uit de mist, en besef ik dat het er altijd geweest is. Tijdens het schrijven van de brief was het er ineens. De brief heb ik nooit verstuurd.
Knetterende donder. Regen en hagel in mijn gezicht. In een paar tellen ben ik doorweekt.
| |
| |
Gehaast zoek ik naar een toevluchtsoord, maar de gevels zijn donker en de neonlichten gedoofd. Zelfs de vierentwintiguurswinkeltjes maken hun belofte niet waar. Ik ren over straat, stap in een kuil die zich gevuld heeft met water en vind een portiek. Schuilend wacht ik tot de bui voorbij is. Veel zin heeft het niet, veel natter zal ik niet worden. Mijn kleren druipen, ik sta te soppen in mijn schoenen. Maar ik weet ook dat dergelijke zomerbuien nooit lang duren.
Ik krijg gelijk. Na een paar minuten drijft de bui voorbij. Hij was te kort om de hitte te verdrijven. Het is nog steeds broeierig warm en nu ook klam. Bruisend stroomt het regenwater door de scheuren in het wegdek.
Ik stap de portiek uit en probeer me te oriënteren. Geen idee waar ik ben. Geen idee waar ik naartoe moet.
Stom, scheld ik half mompelend op mezelf.
Op goed geluk kies ik een richting. Ik loop een paar straten door, sla een paar keer af, maar kom niets tegen dat me bekend voorkomt. Alle huizen lijken op elkaar, grauw en dreigend. Straatverlichting is er nauwelijks. Ik loop van straathoek naar straathoek, tuur naar de bordjes, probeer te ontcijferen wat er staat en me krampachtig een straatnaam te herinneren. Opnieuw stijgt een gevoel van paniek in me op. Dit keer blijft het hangen.
Terug dan maar. Terug naar het park, van daaruit opnieuw proberen, de tramrails volgen. Kijken of de routes bij de tramhaltes iets bekends opleveren.
Ik begin sneller te lopen, sla linksaf en rechtsaf, loop zeker een half uur, voor mijn gevoel veel langer. Het zweet loopt over mijn rug. Mijn kleren drogen op, plakken, schuren langs mijn lijf. Mijn gezicht gloeit, mijn wangen, mijn ogen. Mijn voetzolen lijken geschroeid.
Ik ga op de stoeprand zitten, stop mijn schoenen in mijn rugzak, loop op mijn sokken verder. Alle winkels zijn dicht, er is niemand op straat.
En als ik iemand tegenkom weet ik niet eens naar welke straat ik moet vragen.
Eindelijk ontdek ik een tramhalte. Op een sukkeldrafje, meer weet ik niet uit mijn lichaam te persen, hol ik er naartoe. Ik bestudeer het ingewikkelde net van de Praagse tram, maar nergens staat aangegeven op welke halte ik sta, waar ik ben. Ik bekijk de halteborden, maar word niets wijzer.
Zo voelt moedeloosheid. Ik laat me zinken op het haltebankje. Mijn sokken plakken aan mijn voetzool en als ik ze er, met veel pijn, afgepeld heb, kijk ik naar twee gezwollen, stukgelopen voeten.
Ik begin te lachen.
Eerst grinnikend, uiteindelijk schaterend.
Ik lach me een ongeluk en kan niet stoppen. Mijn lichaam schokt op mijn lach en er staan tranen in mijn ogen. Met lange, gierende halen en schokkende schouders zit ik te janken als een peuter.
De busreis was vreselijk. We vertrokken volgens planning, om acht uur. Er
| |
| |
werd een film gedraaid, daarna nog een. Ongewild staarde ik naar de twee beeldschermen, luisterend naar het schetterende lawaai. Beide films waren Tsjechisch ondertiteld, beide had ik al gezien. Geen van beide waren ze het waard om bekeken te worden. Zeker geen tweede keer.
Daarna geen film meer. Het was kwart voor twaalf, we reden ergens in Duitsland. Het licht ging niet aan, lezen kon ik niet, slapen evenmin. Ik staarde naar buiten en zag alleen vage, voorbijflitsende schaduwen. Nog minstens acht uur voor we in Praag waren. Het vooruitzicht maakte me gek.
Naast me lag een man te snurken, hoofd achterover, mond open. Hij stonk naar zweet. Ik waarschijnlijk ook. De hele bus stonk naar zweet.
Geradbraakt arriveerden we: busstation Florenc, Praag. Mijn nek, schouders en rug deden pijn, mijn benen voelden als gekapte boomstammen. Ik deed wat reken strekoefeningen, zocht een pinautomaat en deed er lang over om met plattegrond en metroschema mijn plaats van bestemming te vinden. De laatste vijfhonderd meter zeulde ik mijn bagage door de smeulende straten.
Ik belde aan. De zoemer klonk, ik duwde de deur open. In de claustrofobische lift bedacht ik dat ik niet wist op welke verdieping ik moest zijn. Zonder tassen ging ik weer naar buiten, drukte opnieuw op de bel.
‘Which floor?’
‘Sixth,’ klonk het krakend.
Op de zesde etage drukte ik voor de derde keer een bel in.
Blanka deed open. Mager meisje, lang vlasblond haar, bril, vormloos jurkje.
‘Welcome,’ begroette ze enthousiast, ‘how was your trip?’
‘Exhausting.’
Ze ging me voor naar mijn kamer, hield de deur voor me open. Ik stapte over de drempel. Een overweldigend gevoel van ellende en totale verlorenheid sloeg me op de keel.
Een matras op de vloer, een bureautje in de hoek, twee krukjes. Een droge hittegolf beukte vanuit de kamer tegen me op.
‘Can't wait to see the city,’ wist ik nog uit te brengen voor ik mijn bagage op de vloer liet vallen en de lift in stapte, de deur door, het eerste het beste café in. Het was laat in de avond toen ik, dronken en depressief, voor de tweede keer voor de deur stond.
‘How was your day?’ vroeg ze zodra ze de deur had opengetrokken. Het was het startsein voor een onophoudelijke golf vragen en verhalen.
Wat, in vredesnaam, doe ik in Praag? Ik zit op een haltebankje en weet niet waar. Ik zoek een kamer waar ik nooit meer naar terug wil. Mijn voeten zijn naar de klote, zweet loopt in riviertjes langs mijn gezicht, mijn rug, mijn billen. Mijn kleren plakken, mijn hoofd zeurt van pijn. Ik ben moe. Moe tot in mijn botten, mijn spieren, mijn zenuwen. Moe tot in mijn haarvaatjes.
| |
| |
Ik vis het pakje uit mijn rugzak en steek mijn eennalaatste sigaret op.
Ineens schoot het me te binnen. Ik was bezig aan de brief, en daar was het. Het laatste antwoord. En ik wist meteen waarom ik het zo lang had genegeerd. Zelfs nadat ik het gevonden had, probeerde ik het nog een maand lang te verdringen. Dat heb ik volgehouden tot dit moment. Nu ben ik moe en verloren genoeg om het te accepteren. Te omhelzen, zelfs.
Ik ging naar Praag om niet terug te komen. Ook omdat het een mooie stad is. Ook vanwege het budget. Maar de uiteindelijke missie, de uiteindelijke noodzaak was dat ik hier zou sterven.
Ik loop al lang met de last van de dood te zeulen. Al sinds mijn eerste poging. Ik heb er van geproefd. Ik ben er nooit bovenop gekomen. Het gaat beter met me, anderen zullen verklaren dat ik weer helemaal de oude ben. Maar het blijft me achtervolgen. Het heeft postgevat.
Ik wil dood.
Dat is het motief achter mijn reis. Dat is het doel. Me storten in het isolement, in de volkomen verlorenheid. Alle banden, verplichtingen, contacten afsnijden. Ik, in Praag, waar niemand mij verstaat, waar ik niemand versta. Geen afleiding, geen uitzicht. Niets om naar terug te keren.
Nu kan ik het antwoord niet langer ontwijken, verdringen. Nu moet ik er gehoor aan geven.
Ik schiet mijn sigaret weg. Ik ben zover. Alles is geregeld. De huur, de bankzaken. Mijn werk is opgezegd. Ik heb een testament geschreven en een enkele reis gekocht. Er zit een afscheidsbrief in mijn bagage, waarin ik probeer te verklaren, te legitimeren.
Mijn voeten kwellen me als ik verder loop, maar dit keer hoef ik niet ver. Het wordt alweer licht als ik bij de Vltava kom. De rivier die Praag in tweeën splitst, die mijn desolate gedeelte lossnijdt van de oude stad met zijn indrukwekkende glorie.
Ik rook nog een sigaret en verfrommel het pakje. Dan loop ik naar het water. Op blote, pijnlijke voeten.
Waaraan dacht de duif toen hij stierf?
Frank Dorst (1971) woont in Ede en studeerde aan de sociale academie. Hij won in 2004 de Spannendeverhalenwedstrijd van het Nederlands Dagblad en publiceerde daarna twee romans: Pesach in Praag (2004) en De laatste rol (2005).
|
|