weinig te raden over laat voor wie het nog niet helemaal doorhad (iemand als ik, bijvoorbeeld), dan blijven de publicaties een dergelijke toon aanslaan.
In 2000 begint de verandering pas goed duidelijk te worden. Peter de Bruijn, ook medesamensteller van deze editie, brengt vier grote, zwarte boeken op de markt, met dank aan het Constantijn Huygens-instituut, waarin alle teksten, alle varianten en alle kladjes prachtig en uitbundig gedocumenteerd zijn vastgelegd en besproken worden in ruim 2800 pagina's. Daarmee niet organisatorisch samenhangend, maar wel ongeveer tegelijkertijd: in Trouw van 15 juni 2002 krijgt Godert van Colmjon plotseling de ruimte van de voorpagina van Letter en Geest om uit te halen: ‘[...] dat Literair Nederland in de twintigste eeuw het benauwde oeuvre van een psychopatische necrofiel aan zijn borst heeft gekoesterd.’ En in 2004 verschijnt Reve tot de vierde macht, een leesverslag, van Toine Moerbeek, waarin de auteur middels beweringen waar zelfs Dan Brown zich niet aan zou durven wagen, het hele oeuvre van Gerard Reve terugvoert op Reves lectuur van Achterberg. Met dit soort redeneringen: ‘Indien mijn veronderstelling juist is, dat Reve in al zijn laatste boeken verantwoording aflegt aan Achterberg, dan doet hij dit onrechtstreeks, in de vorm van cryptogrammen. Zijn persoonlijke bevindingen en zelfs zijn eigenhandig verworven mythologie maakt hij ondergeschikt aan zijn imitaties van Achterbergs poëzie.’
En nu dan de definitieve verzameling, met alle gedichten, ook het jeugdwerk, de losse regels, het hele werk, en ook het halve werk. Natuurlijk heeft het wetenschappelijke en smaakvolle werk van De Bruijn c.s. niets te maken met de onzin van Moerbeek of de oprispingen van Van Colmjon, maar het is wel opvallend dat na veertig jaar lang onverdunde heiligenverering de stekker er in korte tijd zo heftig wordt uitgetrokken, en dat dit samenvalt met de definitieve demystificatie in volledigheid. Onbedoeld zou het zo kunnen zijn, dat de volledigheid het sluitstuk van de demystificatie wordt: de gedichten zijn prachtig, maar door ook alle regels die het verzameld werk zoals Achterberg het zelf zag niet gehaald hebben in het boek te zetten, gaat de glans toch een beetje van het geheel af. Met alle biografische kanttekeningen, met alle kladjes en met ieder verloren gewaande regel, alles bij elkaar, zou men zo maar kunnen gaan denken, dat Achterberg bezeten over ‘de Gij’ bleef dichten, omdat hij gemerkt had, dat er dan naar hem geluisterd werd. En dat hij dan soms een rijmwoord niet kon vinden.
Ik heb ongeveer alle hierboven genoemde boeken staan, maar mijn favoriete boek uit mijn eigen afdeling Achterberg, is mijn exemplaar van de Verzamelde gedichten, 1979, zesde druk. Een goede vriend ging met zijn geliefde een kast kopen, in 1997: de lieden van Lundia gebruiken in bulk opgekochte onverkoopbare boeken om hun boekenkasten aan te kleden, en in één van die kasten stond deze uitgave van de verzamelde gedichten, die hij van de verkoper aftroggelde en voor mij meenam, want hij had al een exemplaar, zij het een vierde druk. Het boek was zwaar geschonden, tussen de tien en de twintig procent van de pagina's zijn er hardhandig uit verwijderd, maar omdat dat ‘netjes’ gedaan is, per katern, en de gele linnen band sterk is, is het een zeer bruikbaar boek gebleken, dat altijd weer verrast, want als ik er een gedicht in opzoek, weet ik nooit, of het er ook instaat.
Volledigheid is prachtig, voor de liefhebber, en het is nodig, want als de heer De Bruijn het niet doet, dan doet iemand anders het. En men kan om zo een mooie en volledige uitgave