van invloed te zijn op het vaderlandse literaire leven. Ik zal geen namen noemen van de keuvelaars, noch van het slinkend aantal recensenten dat niet tot deze categorie behoort. Wie de keuvelaars zijn, weten ze zelf wel.
‘Boekrecensies bestaan in Nederland meestal enkel uit het weergeven van het verloop van het verhaal; over de aard van de taal waarin het is geschreven wordt zelden iets gezegd.’ Dat was bijna de laatste zin van mijn bijdrage aan het Letterfestival van afgelopen maart, dat - net als de Boekenweek - literatuur en muziek tot thema had. Die bijdrage ging over de vraag of hedendaags proza in stilistisch opzicht nog iets met muziek te maken kan of moet hebben. Op die vraag heb ik met een overtuigd ‘ja’ geantwoord.
Tijdens mijn werkwinkel - waaraan ik goede herinneringen bewaar; ik hoop dat ik niet de enige ben - heb ik het onder meer gehad over goed en slecht lopende zinnen, over proza met ritme, over proza dat ademt, over de afwisseling tussen lange en korte zinnen, over het belang van het aantal lettergrepen in een zin, over het al dan niet plaatsen van komma's en punt-komma's, over de volgorde van hulpwerkwoord en voltooid deelwoord, over de klank van woorden en over de invloed die muziek kan hebben op de vorm van een roman. Dat een roman bijvoorbeeld de structuur kan hebben van een sonate, of van een fuga.
Natuurlijk, heb ik gezegd, hoeven zinnen niet altijd vloeiend te lopen; soms kunnen richels of potgaten in de weg van belang zijn. Maar dan moeten ze door de schrijver wel bewust zijn aangebracht. Die bewust aangebrachte stokkende elementen dienen in eerste instantie door de lezer niet bewust te worden gesignaleerd. Ze moeten onopgemerkt de inhoud en de voortgang van het verhaal dienen. Zoals de Zenmeester heeft gezegd: ‘De beste schoenen zijn de schoenen die je niet aan je voeten voelt zitten.’
Met alle genoemde en nog meer technische aspecten houd je je als prozaschrijver bezig. Dat die aspecten de lezers niet meteen opvallen is goed, maar dat literaire critici er geen aandacht meer aan besteden is op zijn zachtst gezegd verbazingwekkend.
Besprekingen van poëzie gaan uitvoerig in op de keuze van een binnenrijm, een enjambement of een witregel; in filmrecensies is geregeld sprake van gekozen shots, tempo en acteerwerk; als het gaat over muziek komen dynamiek, frasering of de nauwkeurigheid van inzetten aan de orde. Maar in de prozakritiek speelt de vorm geen rol meer.
De criticus beperkt zich tot armoedig gekeuvel over het verhaaltje: ‘... Dat is ook de hoop van Victor Vonk, hoofdpersoon van deze roman, die als jongetje van twaalf uit het gebombardeerde Arnhem met zijn ouders vlucht naar een boerderij in Elspeet. Daar wordt hij onderwezen door een kunstzinnige mede-evacué, de wijnhandelaar Kats. Op kosten van Kats studeert hij een jaar bouwkunde in Delft, vervolgens trouwt hij...’ en zo gaat het taaie uittreksel meer dan veertig regels voort. Tegen het eind volgt dan nog wat ondoorgrondelijke psychologie: ‘Misschien is het effectiever om voor het doorgronden van ervaringen of gevoelens dicht bij huis of in elk geval dicht bij jezelf te blijven.’
Over de manier waarop het betrokken boek is geschreven lees je zes woorden, namelijk dat het ‘eenvoudig van constructie en van taal’ is.
Voornoemde aanhalingen zijn ontleend aan een recensie die nrc Handelsblad van 14 april ontsierde. Pal daarnaast stond een bespreking van het laatste nummer van De Revisor, dat was