| |
| |
| |
Seamus Heaney
De deur is open
Czesław Miłosz 1911-2004
Vertaald door Piet van Veldhuizen
Degenen die Czesław Miłosz kenden vroegen zich al een tijdlang af hoe de wereld er na zijn heengaan zou uitzien. Hijzelf, de negentig al gepasseerd, hield zich intussen prima en bleef uit alle macht schrijven in zijn appartement in Krakau, waar ik het voorrecht had hem tweemaal te bezoeken. De eerste keer was hij aan zijn bed gekluisterd, te ziek om de conferentie te bezoeken die te zijner ere was belegd. De tweede keer zat hij genesteld in zijn woonkamer, tegenover een levensgroot bronzen borstbeeld van zijn tweede vrouw Carol. Zij was, dertig jaar jonger dan hij, in 2002 gestorven aan een snelle en wrede vorm van kanker. Zoals hij daar zat tegenover dat bronzen beeld, elk aan een kant van de kamer, leek het alsof de oude dichter naar haar en naar al het andere keek vanaf een andere oever. Hij werd die keer verzorgd door zijn schoondochter, en misschien kwam het door haar voortdurende blijken van zorgzaamheid samen met zijn eigen afwezige verschijning, dat ik moest denken aan de oude Oedipus die in het heilige woud van Kolonos door zijn dochters werd verzorgd, de oude koning die was aangekomen op de plaats waarvan hij wist dat hij er zou sterven. Kolonos was niet de plaats waar hij vandaan kwam, maar wel de plek waar hij zichzelf, de wereld en de andere wereld had leren kennen; en datzelfde geldt voor Miłosz in Krakau.
‘Het kind in ons vertrouwt erop dat ergens wijze mensen zijn die weten wat de waarheid is’: zo heeft Miłosz het ooit opgeschreven, en voor zijn vele vrienden was hijzelf één van die wijze mensen. Zijn uitspraken werden aangehaald, zelfs als het meer kwinkslagen dan wijsheden waren. Enkele dagen voordat hij stierf had ik een brief ontvangen van Robert Pinsky waarin die vertelde over een bezoek aan het ziekenhuis waar Czesław verpleegd werd, een maand eerder. ‘How are you?’, had Pinsky gevraagd. ‘Bij bewustzijn,’ was het antwoord. ‘Mijn hoofd zit vol met zinloze prullaria.’ Nooit eerder had ik iets van moedeloosheid in zijn uitspraken kunnen bespeuren. Enkele jaren daarvoor bijvoorbeeld had een dergelijke vraag van Pinsky's collega-vertaler Robert Hass het volgende antwoord uitgelokt: ‘Ik overleef op toverspreuken’ - dat was typerend voor hem. Zijn leven en werk waren gebaseerd op geloof in ‘Een woord, gewekt door vergankelijke lippen’. Dit artistieke grondbeginsel had duidelijk te maken met de laatste evangelielezing van de mis, het In principio van Johannes: ‘In den beginne was het Woord.’ Het was daarom onontkoombaar dat hij door zijn dichterlijke roeping te volgen, door zijn studie van
| |
| |
wat dat inhield, en door de immer overvloedige oogst van zijn manier van werken, tot de vurige overtuiging kwam dat zijn kunst een heilige kracht bezat, geroepen om de dood en het niets te bestrijden, en om te zijn: ‘Een boodschapper die, onvermoeibaar, rent en rent, / interstellaire velden en melkwegen doorkruist, / en uitroept, protesteert en schreeuwt’ (‘Betekenis’). Met het heengaan van Miłosz heeft de wereld een geloofwaardige getuige verloren van dit eeuwenoude geloof in de reddende kracht van poëzie.
Zijn geloofwaardigheid was en blijft de kern van alles. Er was geen spoor van onoprechtheid in de manier waarop hij zijn geloof in de poëzie beleed. Hij noemde de poëzie ooit de ‘bondgenoot in dienst van het goede’ van de filosofie, nieuws dat ‘naar de bergen werd gebracht door een eenhoorn en een echo’. Dat vertrouwen in het heerlijke vreugdebrengende vermogen van kunst en intellect werd geschraagd door sterke bastions van kennis en ervaring die hij eigenhandig had opgebouwd zonder kosten of moeite te sparen. Om het anders te zeggen: zijn geest was tegelijkertijd een tuin (soms een kloostertuin, dan weer een tuin van aardse lusten) en een vesting. Deze versterkte tuin bevond zich bovenop een hoge berg, vanwaar hij de koninkrijken van de wereld kon overzien, hun verlokkingen en hun tragedies kon herkennen, en aan zijn lezers zowel de vluchtigheid van zijn positie kon melden als de inzichten die ze hem verschafte. Ergens vergelijkt hij bijvoorbeeld een gedicht met een brug van lucht die over lucht is gebouwd, en één van de heerlijkste dingen van zijn werk is dat je voelt dat het de wacht houdt bij de werkelijkheid op een manier die je nieuwe helderheid verschaft. Je wordt bevrijd tot de authentieke eenzaamheid van je eigen wezen, en tegelijkertijd ben je in aangenaam geestelijk gezelschap, zodat je zoiets kunt zeggen als: ‘Het is goed dat wij hier zijn’.
Miłosz was zich zeer wel bewust van dit aspect van zijn werk. Hij vond uitdrukkelijk dat van poëzie in het algemeen gevraagd mag worden dat het uitzichten vanuit een hoger perspectief biedt. Maar alsof hij de waarheid wilde bewijzen van wat W.B. Yeats heeft beweerd, namelijk dat er zonder tegenstellingen geen vooruitgang mogelijk is, stond hij er met evenveel nadruk op dat de poëzie van haar geprivilegieerde hoge positie moet afdalen om tussen de nomaden op de vlakte rond te kruipen. Het was voor hem niet genoeg dat de dichter, als Venus in het gedicht ‘Het schild van Achilles’ van W.H. Auden, over de schouder van zijn kunstwerk zou kijken naar een vér afgelegen panorama dat alles omvat, van keukenkomedie tot genocide. De dichter moet daar beneden zijn, onder de gewone mensenmenigte, op ooghoogte met het vluchtelingengezin dat in de stationshal op de grond zit, met in zijn neus de geur van de oude broodkorsten die de moeder zuinig over haar kinderen verdeelt terwijl de laarzen van de militaire patrouille op hen afkomen, de stad is gebombardeerd, kaarten en herinneringen gaan in vlammen op. Je moet de banaliteit en de ellende van andermans leven kennen om het lied menselijk te
| |
| |
laten zijn. Het is niet genoeg om in de salons van de avant-garde te verkeren. Sommige dingen, zegt hij in ‘1945’, kun je niet leren ‘van Apollinaire, / van kubistische manifesten, of van de festivals in Parijse straten’. Miłosz zou hartgrondig hebben ingestemd met John Keats toen die beweerde, dat een wereld van pijn en moeite ertoe diende om het verstand te scholen en er een ziel van te maken. De gedemobiliseerde soldaat uit ‘1945’ heeft juist zulk onderwijs achter de rug:
Met een lap stof op de steppe zijn bloedende voeten verbindend
zag hij de ijdele trots van die deftige geslachten.
Zo ver als hij kon zien een platte, onverloste aarde.
Wat heeft de dichter in zo'n extreme situatie te bieden? Slechts wat hem is bijgebracht via gebruiken en omgangsvormen, door beschaving:
Ik knipperde met de ogen, dwaas en opstandig,
ventileerde mijn ‘Jezus-Maria’ tegen onweerlegbare macht,
een nazaat van vurige gebeden, van vergulde beelden en wonderen.
Zo teder als hij met onschuld omging, zo onbuigzaam was hij tegenover geweld en onrecht: Miłosz kon op het éne moment teergevoelig zijn en op het andere meedogenloos. Nu eens roept hij de dauwfrisse sensualiteit op van een opgroeiend meisje dat rondwaart in het park van een Litouws landhuis, dan weer ontleedt hij de karaktertrekken en misleide talenten waardoor een tijdgenoot in het marxistische web verstrikt is geraakt. Altijd ging bij hem een genadeloze analytische kracht samen met weerloze zinnelijke bekoring. Hij herinnert zich de geur van vers brood in de Parijse straten van zijn studentenjaren, en tegelijkertijd haalt hij de gezichten terug van studiegenoten uit Indochina, jonge revolutionairen die zich klaarmaakten om de macht over te nemen en ‘te doden in de naam van die prachtige universele ideeën’.
Ongetwijfeld heeft de sterke religieuze vorming van zijn jeugd bijgedragen aan zijn vermogen om eeuwig licht te laten schijnen over het alledaagse. Toch woonde in deze religieuze dichter ook een ander, een seculiere Miłosz in de letterlijke betekenis van dat begrip, één die gekweld werd door de wreedheid van het saeculum waarin hij gedoemd was te leven. Het woord ‘eeuw’, meestal voorafgegaan door het bepaald lidwoord of het bijvoeglijk naamwoord in de eerste persoon enkelvoud, klinkt telkens weer door heel zijn werk heen. Het was alsof hij nergens kon komen zonder er, zoals in zijn gedicht Poëtisch traktaat gebeurt, de Geest van de Geschiedenis tegen te komen, die ‘aan de wandel is, met om zijn nek een koord vol afgehakte hoofden’. Zijn ontmoetingen en disputen, van aangezicht tot aangezicht, met deze
| |
| |
‘inferieure god’ maakten dat zijn kijk op de dingen iets donkers had, en verleenden alles wat hij schreef een smartelijke kracht.
Zijn intellectuele leven zou je kunnen zien als één lang man-tegen-man-gevecht tegen de onwaarheid in al haar verschijningsvormen. ‘Het nieuwe geloof’ waarop de communistische regimes gebaseerd waren, was als de oude man van de zee, een gemene doortrapte Proteus voor wie je moest uitkijken, met wie je moest worstelen, die je eronder moest houden tot hij zich overgaf. Hoeveel uithoudingsvermogen en precisie dat vergde, kan men zien aan de bijna inquisitoriaal aanhoudende manier van argumenteren en beschuldigen die kenmerkend is voor het boek De geknechte geest, dat hij schreef als ware het een bezwerend oordeel, om een grens te trekken hemzelf en zijn Poolse tijdgenoten die voor de marxistische verleiders waren bezweken. De sfeer van majesteit die zijn persoon omgaf toen hij oud was geworden, had voor een belangrijk deel te maken met het feit dat hij deze beproeving had doorstaan, en dat hij daardoor een eenzame zwerver was geworden, die uiteindelijk de kunst van de zelfbeschuldiging evenzeer beheerste als hij ooit de kunst van het beschuldigen had beheerst.
Ooit, na afloop van een poëzievoordracht in Harvard waarin hij, zoals ik later schreef, de rollen van Orpheus en van Tiresias leek te combineren, zei hij tegen me: ‘Ik voel me net een klein jongetje dat speelt op een rivieroever.’ En zijn gedichten overtuigden je ervan dat hij ook ditmaal de waarheid sprak. Sterker nog, Miłosz logenstrafte de bewering van T.S. Eliot dat de mens niet zoveel realiteit aankan. De dichter die zijn loopbaan begon temidden van collega's in de café's en de polemieken van het Warschau van de dertiger jaren, was erbij toen diezelfde jonge dichters stierven in het geweervuur van de Warschause Opstand, gedenktekens achterlatend die weinig meer waren dan graffiti in het puin van de verwoeste stad. De oude wijze man van Grizzly Peak Road in Berkeley, veteraan van de koude oorlog, held van Solidarnosc, vriend van de paus, was tegelijkertijd het kind ‘dat in Wilno de eerste communie ontvangt en na afloop chocolade drinkt die door vurig katholieke dames wordt geschonken’ én de dichter die voortdurend oor had voor ‘de immense roepstem van het Bijzondere, ondanks de aardse wet die het geheugen tot uitsterven veroordeelt’ (‘Capri’).
Ik ken de gedichten van Miłosz alleen in vertaling, maar ze klinken in de doeltaal zo overtuigend dat je vergeet dat ze hun eerste leven in het Pools hadden. Als je ze in het Engels leest, geef je je gewonnen aan een unieke stem, een poëzie geladen met een doorleefde ervaringsdichtheid, doorstraald van een begrip dat er symbolische kracht aan verleent. Het is niet zomaar dat je het oor en de zorgvuldigheid vertrouwt van de dichters die het vertaald hebben, hoewel hun bijdrage in dit opzicht onmisbaar is geweest. Het is meer dat je haast vanzelf, intuïtief, het gewicht bespeurt van de menselijke aanwezigheid, de zakelijke inhoud en de muzi- | |
| |
kale overdracht die vér buiten het bereik van onze taalmogelijkheden achter het origineel moet schuilgaan. Zijn poëzie als geheel is uitstekend verstaanbaar, ruim voorzien van momenten van verrassing én van herkenning. Ze bedient zich zowel van het oproepen van weelderige beelden als van strenge zelfexpressie. Door een goed ademende cadans, een vaak onverwachte simpelheid (zoals in een betoverend vroeg gedicht als ‘Ontmoeting’) en een al even onverwachte maar overtuigende zinsbegoocheling (bijvoorbeeld in ‘Het verre Westen’), raak je overtuigd van het feit dat, zoals Miłosz dikwijls beweerde, zijn verzen gedicteerd werden door een daimon en dat hij slechts een ‘secretaris’ was. Dat was een andere manier om te zeggen dat hij geleerd had om snel te schrijven, zodat de associatieve sprongen genomen worden met het tempo van een hordenloper. Als hij ons vertelt dat hij zijn gedicht ‘Ars Poetica?’ schreef in twintig minuten, geloof ik hem en ik geniet van het idee.
Een deel van het geheim, en een groot deel van de kracht, school in zijn immense geleerdheid. Zijn hoofd was zo'n renaissancistisch theater van het geheugen. Schooljongenslatijn, thomistische theologie, Russische filosofie, wereldliteratuur, twintigste-eeuwse geschiedenis, de grote figuren van zijn eigen tijd, van wie hij er velen van nabij gekend heeft - je hoeft maar een paar bladzijden van zijn overvloedige proza te lezen om te beseffen hoezeer hij dat allemaal paraat had, en hoe oppervlakkig en ontoereikend het oude cliché van ‘een welvoorziene geest’ in zijn geval zou zijn. Zijn poëzie is de fine fleur van een oeuvre dat autobiografie, politieke verhandeling, literaire kritiek, persoonlijk essay, fictie, maximes, memoires en nog veel meer origineels, speels, onheilspellends en in mindere of meerdere mate onclassificeerbaars omvat. Er zijn meer dichters die uitvoerig proza hebben geschreven. Onder zijn Engelstalige tijdgenoten kun je denken aan Hugh Macdiarmid en W.H. Auden, beiden begiftigd met een energiek intellect en een passie voor ordening. Maar er is in het werk van Macdiarmid in vergelijking, bij al zijn alomvattendheid, teveel protest. Auden komt dichterbij, omdat ook hij zich genoopt weet om het menselijk leven te onderzoeken als een staat in het midden, zonder ooit de grensstaten van beest en engel uit het oog te verliezen. Maar vergeleken met Miłosz tendeert Auden naar deftige taal, en lijkt hij er minder last van te hebben dat de contingentie met haar verwikkelingen aan hem trekt: je krijgt van hem serieuze gedachten, maar die gedachten worden meestal niet uit hun evenwicht gebracht door een specifieke persoonlijke zwaartekracht. Ik houd van Miłosz omdat zijn toon die garantie wél geeft, een garantie dat de persoon die daadwerkelijk het proza zit te schrijven voortdurend in de gaten wordt gehouden door een meer boetvaardige en strengere kant van hemzelf. In zijn proza ontvangen
we net als in zijn poëzie de woorden van een hele mens.
En toch kon Miłosz altijd maar moeilijk leven met ‘de ontoereikendheid van het
| |
| |
lied’, zoals de dichter Donald Davie het uitdrukte, ja zelfs met de ontoereikendheid van alle kunst. Hij had een diepgaand besef van de onbereikbaarheid van de werkelijkheid die ons omringt. Zijn verlangen naar een uitdrukkingsvorm die meer omvattend is dan dat waarover mensen beschikken, vormde bij hem een telkens terugkerend thema. ‘Kleuren schikken op een stuk schilderslinnen is een onbeduidend werk als je het vergelijkt met alles wat schreeuwt om verkend te worden.’ Toch kon hij ook jubelen in de zekerheid dat hij als dichter was geroepen ‘om de dingen te verheerlijken, gewoon omdat ze er zijn’, en hij hield vol dat ‘het ideaal voor een dichter is, te leven in contemplatie van het woordje “is”’. Door dat ideaal na te streven bracht hij de poëzie buiten de krijtcirkel van de betekenisvolle vorm en maakte ze ontvankelijk voor weidse vergezichten en kleine huiselijkheden: soms hebben zijn gedichten de rechtstreekse blakende onschuld van kinderkunst (‘Wat een geluk! Een iris te zien!’), soms hebben ze de panoramische draagwijdte van een samenvattende historische overdenking, zoals in ‘Oeconomia Divina’: ‘Ik had niet verwacht op zo'n ongebruikelijk moment te zullen leven [...] / Wegen op betonnen pilaren, steden van gietijzer en glas, / luchthavens groter dan stamgebieden / voldeden plotseling niet meer aan hun doel en vielen uiteen [...] / Uit bomen, veldkeien, zelfs uit citroenen op de tafel / ontsnapte de stoffelijkheid’. Maar door het beginpunt van deze lichtheid van het bestaan bij de naam te noemen, wist Miłosz die voor zijn lezers vast te houden, en veel van zijn blijvende kracht als dichter zal blijken gelegen te zijn in zijn voorbeeldige vasthoudendheid, zijn weigering om de substantie van wat er nú is te onderwaarderen, de soevereine waarde die gelegen kan zijn in wat we ons verkiezen te herinneren. ‘Wat
uitgesproken wordt versterkt zichzelf. / Wat niet wordt uitgezegd neigt naar een niet-bestaan’ (‘De Japanse dichter Issa’).
Als ik in deze laatste maanden aan Czesław dacht, zag ik hem voor mijn geestesoog aan zijn bed gekluisterd, door vrienden bezocht maar altijd met de blik gericht op de muur vóór hem waartegen alle leven stukloopt. Ik kon er niets aan doen: ik zag hem ook in het licht van twee kunstwerken die gekenmerkt worden door een typisch Miłosziaanse combinatie van soliditeit en geestelijke kracht. Het eerste is het schilderij van Jacques Louis David, in de collectie van het Metropolitan Museum of Art, over de dood van Socrates. De stevig gebouwde filosoof, rechtop gezeten op zijn hoge bed, naakt tot aan zijn middel, zijn vinger in de lucht, zet voor een menigte vrienden de leer van de onsterfelijkheid van de ziel uiteen. Het schilderij zou goed als alternatief onderschrift of titel de woorden kunnen dragen: ‘Ik stond mijzelf alles toe, behalve dat ik zou klagen’ - een opmerking van Joseph Brodsky die door Miłosz met grote instemming werd geciteerd en die ook op Miłosz zelf van toepassing is. Het andere werk, misschien opgeroepen door dat tafereel van Miłosz face-to-face met de bronzen beeltenis van zijn vrouw Carol, is
| |
| |
een Etruskische sarcofaag in het Louvre, een enorme terracotta sculptuur van een echtpaar, rustend op hun ellebogen. De vrouw ligt ter linkerzijde van de man, parallel aan hem en dicht tegen hem aan; beide liggen op hun gemak en staren aandachtig naar voren, naar iets dat volgens de regels van het perspectief te zien zou moeten zijn in de uitgestrekte rechterhand van de man. Maar daar valt niets te zien. Was het een vogel die is weggevlogen? Een bloem die is weggegrist? Een vogel die komt aanvliegen? Er wordt niets getoond, maar hun blik is vol dagend begrip, alsof ze juist tot aanvaarding komen van het bitterzoete antwoord dat Miłosz gaf op zijn eigen vraag aan het leven (in ‘Niet meer’):
kun je daaruit opmaken? Niets, schoonheid hooguit.
Daarom moet kersenbloesem maar voldoende voor ons zijn
en chrysanten, en de volle maan.
Ik was thuis in de achtertuin, in de zon, toen het telefoontje kwam. De volheid van die morgen had iets Californisch. Een schaduwloosheid die deed denken aan het gedicht ‘Geschenk’ dat hij in Berkeley schreef toen hij zestig was: ‘Een dag zo gelukkig. / De mist vroeg opgetrokken; ik werkte in de tuin. / Kolibri's bleven hangen boven kamperfoeliebloemen...’ Er hing dankbaarheid en verwondering in de lucht, en ik zou zomaar tegen mezelf hebben kunnen zeggen wat hij ooit opmerkte tegenover een vragensteller naar aanleiding van zijn epigram, ‘Hij was dankbaar, dus hij kon niet in God geloven’. ‘Uiteindelijk,’ verklaarde Miłosz, ‘kan men in God geloven uit dankbaarheid voor al zijn gaven’. Dus toen de telefoonhoorn bij me werd gebracht en ik de stem van Jerzy Jarniewicz hoorde, wist ik voor welk bericht het was, maar omdat ik er allang op voorbereid was, kwam het niet als een dreun. In plaats daarvan was er een verdriet dat zich uitbreidde en het eeuwigdurende bereik van de poëzie vervulde. In het zonlicht van Dublin vermengde de gestalte van de dichter in zijn glooiende tuin boven San Francisco Bay zich met die van Oedipus die moeizaam de beboste helling van Kolonos beklimt, om in een oogwenk weer te verdwijnen: toen ik keek was hij daar in heel zijn menselijke omvang en overgave, en toen ik nog eens keek was er niemand meer te zien - maar helemaal afwezig was hij niet. Ik zou op dat moment de woorden van de boodschapper van Sophocles hebben kunnen herhalen, als hij verslag doet van de gebeurtenis die, zo geheimzinnig als ze is, klinkt als een alledaagse waarheid:
Hij was uit het gezicht verdwenen:
dat is wat ik kon zien...
Geen god was langsgedraafd
| |
| |
in zijn donderwagen, geen wervelstorm
was over de heuvel geraasd. Noem me gek als je wilt,
of lichtgelovig, maar echt, die man is afgedaald
samen met een gids die hij vertrouwde, tot waar
het licht is uitgegaan - maar de deur is open.
Seamus Heaney (1939), Iers dichter, Nobelprijs 1995. Dit is de vertaling, uit het Engels, van ‘The Door Stands Open’, Heaney's in memoriam voor Czesław Miłosz dat in twee Poolse kranten verscheen, gepubliceerd werd in The Guardian van 11 september 2004 en daarna door de Irish Writers' Centre als bibliofiele uitgave werd uitgebracht, samen met een adaptatie door Heaney van een fragment van Sophocles en een gedachtenisgedicht van zijn hand onder de titel ‘Saw Music’. Het boek is gevat in aluminium en glas en werd geproduceerd in Polen door Janusz en Jadwiga Tryzno.
Piet van Veldhuizen (1959) studeerde christelijke filosofie en bijbelwetenschappen in Lublin en Warschau en is predikant te Rotterdam.
|
|