| |
| |
| |
Hilbrand Rozema
Mijn half jaar met Miłosz in de tas
De Britse reisboekenschrijver Colin Thubron had, eenmaal weer thuis, soms moeite om te geloven dat het allemaal echt gebeurd was. Maanden had hij dan door China gereisd, door Siberië en langs de oude Zijderoute, enkele weken was hij dan weer in Engeland terug en in de straten van Londen leek zijn China, zijn Siberië, zijn Zijderoute telkens weer weinig meer dan rook en damp, stofduivels. Zijn aantekeningen leken uit een parallel universum te komen, een droom, waarin de zwaarste hindernis overwonnen werd met zekere lichtvoetigheid. Alsof het maar een videoclip was, een losse montage van beelden waarin mensen verticaal tegen de huizen omhoog kunnen rennen, en jij gehele landen kunt doorkruisen met een reuzensprong.
Zo ongeveer staat mij Litouwen voor ogen. Eerst in juni, toen in december 2005. Eerst groen, dan wit. In die schaarbeweging zit Polen gevangen, viermaal. In de rugzak zaten onder meer de Gedichten van Czesław Miłosz, zijn autobiografie Geboortegrond in Nederlandse vertaling en een Pinguinpocket van The Captive Mind uit 1954. Verba volant, scripta manent, zei A. uit Rotterdam vandaag. Het woord vervliegt, het schrijven beklijft. Waar moet ik beginnen?
A. zei tevens dat Homerus in de Ilias verhaalt van het begrafenisfeestmaal ter ere van het sterven van Patrocles en dat bij dit dodenmaal een spel werd gespeeld waarbij de eters een ijzeren driepoot in het vooruitzicht werd gesteld - of een vrouw. Laat ik dan daar beginnen.
Het meeste is al rook en damp, maar vast staat (hoewel de berichten elkaar tegenspreken), dat er ook nu nog een soort Polen bestaat, dat het ergens anders begint en ophoudt dan waar het twintig en zestig en honderd jaar geleden begon en ophield, dat het aan het eind ligt van een lange treinreis die in mijn geval telkens tweeëntwintig uur duurde, en dat Polen in de tweede helft van 2005 onder meer rondom een ijzeren driepoot lag, waaraan een braadpan vol vlees hing, waaronder een vuur, waarachter een dal.
We waren bij de driepoot uitgekomen via een zandweg door bossen, in een gehuurde bus, om de wodka niet in zelfmoord uit te laten monden. We wisselden rituele dronken uit. We zaten bovenin Mazurie, dichtbij de Russische grens en maakten linten van inhakende dorpelingen die in polka-mazurkastijl over de weiden sliertten. Ik stapte in en uit het strijklicht van kortstondige liefde, met Miłosz
| |
| |
als ongedacht plechtanker. Zijn Polen is vandaag onverwacht dichterbij dan ‘mijn’ Polen van toen, van braadlucht en wodka op het erf van een voormalige Duitse museumboerderij, die in wezen het voormalige woonhuis was van Heimatvertriebenen. Ik danste onder het beslag van te snelle romantiek, van liefde uit emotie, niet uit keuze. Het was de bliksemschicht van de gelijktijdigheid, en de gulzigheid van landje-pik met zakmessen, op het schoolplein.
Het was ook een verliefdheid op beelden. Het beeld van een telkens wijkende horizon: heeft Europa een rand en zo ja, kan ik daar dan vanaf vallen? Het beeld van vreemde mensen die, dat is altijd weer het meest vervreemdend, op een andere manier dan de mensen thuis verlegenheid en onzekerheid communiceren. Het beeld ook van geheimzinnige natuur, letterlijk van een ander slag, waar de golfslag van het landschap een langzamer en hoger ritme heeft. Want niet alleen de oceanen van water hebben buitengaats hun zware deining, maar ook de Europese binnenzee van land.
Onderweg las ik Miłosz en leerde ik Polen tijdelijk kennen. Tenminste, dat laat zich opmaken uit dagboekaantekeningen en foto's. Wat toen een bijzaak leek, bleek later de hoofdzaak: zoeken naar het landschap dat te zien is achter de ruïnemuren in zijn gedichten. Ga je daardoor de gedichten anders lezen? Het laat zich niet vertellen dan langs de omweg dwars door Polen zelf. Ten slotte, achter de laatste bocht, zal dan de uitslag van het spel bekend worden. Dan zal blijken dat ik met Patrocles' driepoot naar huis kwam.
Polen is een land waar men God in de hemel aanbidt en voor de zekerheid een zwarte kraai aan de deur spijkert.
Mazurie is de verre provincie waar veertig procent van de mensen werkloos is. Smokkel en stroperij zijn er tamelijk gerespecteerde beroepen. Eenmaal zag ik een stadswapen met daarop een beer met drie poten, om vervolgens te ontdekken dat het daaropvolgende stadje een wapen had waarop de ontbrekende berenpoot stond afgebeeld.
Ergens in een bedevaartskerk hangt een in zilver gedreven Maria, elke avond opgepoetst met tranen. Bij zonsondergang daalt zij door middel van een drie eeuwen oud raderwerk, een technisch hoogstandje van jezuïetenhand, neer tot halverwege de gelovigen. De levensgrote vergulde engelenbeelden op het orgel, met hun trompetten en snaarinstrumenten, gaan heel soms driftig bewegen op de muziek. Het doet denken aan het verhaal van Pieter Nouwen over de fratsen van de doorluchtige hoogheid van Katzelnenbogen, in De god in de machine.
Eenmaal luisterde ik in die kerk, een nationaal bedevaartsoord, met enkele gelovigen naar het gezang van een jongetje dat de dag met heel zijn hart afsloot met een luidkeels ‘Ave Maria, królowa Polski’. Dat betekent: Gegroet Maria, Koningin
| |
| |
van Polen. Het gezang maakte me in enkele toonladders en lettergrepen duidelijk dat bijna niemand die niet zelf driemaal gewassen is in Mazurisch wijwater, Polen ooit begrijpen kan. De noten rekten zich tot dunne draden die tot buiten in de donkergroene dennenmuur van het dorpje Heilige Linde, Svinta Lipka, rondzweefden. Tegen dat fond van donkergroen zette de avondzon al driehonderd jaar lang die barokke kerk in vlammen van het zachtste boterbloemgeel. Was dit nu nog wel een kerk... of werd het tijdelijk een Aziatische stoepa, voor een zilveren godin van het mededogen? Op een muur die de voorhof afgrensde, stond een metersgroot portret van de Poolse paus, Karol Woytila, Johannes Paulus de Tweede. Het was bijna een geruststelling.
Die avond zwom ik in een van de koude meertjes, waarin vissen plonsden. Ronde, natuurlijke meertjes, die Mazurie de kleur blauw geven. Ze liggen verborgen in de zanderige bossen. Naast Maria-zilver en koningsblauw is er verder in Mazurie zandgeel en donkergroen te ontwaren. Ten slotte is er Pruisisch baksteenrood, en goed verborgen grijs van later datum, tussen doorgeschoten elzen en berken. Dit laatste is de Wolfsschanze, het Oostfrontnest van Adolf Hitler, of wat ervan over is. Eenmaal meende ik dat de Oostenrijker zich eenzaam buiten zijn militaire hoofdkwartier had begeven en nog juist, lachend, achter een pilaar verdween in de baarmoederlijke schemer van de kerk van Heiligelinde.
Miłosz schrijft in Geboortegrond:
Niemand in Polen, toen noch later, geloofde in de uiteindelijke overwinning van Hitler. Een Poolse trek is het geloof, de vaste overtuiging dat God persoonlijk in de zaken van de Geschiedenis intervenieert, dat hij aan de kant van de rechtvaardigen staat, dat het kwaad in laatste instantie gedoemd is de nederlaag te lijden. Met die overtuiging hebben de bewoners van dit land zich meer dan eens in een hopeloze strijd geworpen om zich vervolgens te verwonderen over het feit dat God niet hielp en dat ze toch verloren hadden, hetgeen echter hun geloof in de uiteindelijke overwinning in geen enkel opzicht aan het wankelen bracht.
Hoe verder ik naar het Oosten liep, zo schreef een Duitser die van Berlijn naar Moskou wandelde, hoe meer het me opviel dat de mensen veelbetekenend fluisterden: ‘Wees voorzichtig! Hier zijn de mensen nog beschaafd - maar daarginds, in het Oosten, daar is het niet pluis!’ (Wolfgang Buescher, Berlijn-Moskou. Een voetreis, Amsterdam 2004). Onheil kwam, en komt, in de beleving van de gewone man altijd uit het Oosten. Miłosz over de diepe ambivalentie van de Pool over de Rus:
| |
| |
De Polen verwerven hun intuïtie voor wat het Russische element is, voornamelijk door de taal die hen aantrekt en hun Slavische helft vrijmaakt; in die taal zit alles wat je over Rusland kunt leren. Maar wat hen aantrekt, bedreigt hen ook en de oefening die ik vaak deed, borg vele betekenissen. Haal adem en spreek uit met een diepe basstem: ‘Wyryta zastupom jama głubokaja’ (‘Een diep gat, met een schop gegraven’ [Russisch, redactie]). Zeg vervolgens met een snelle kwetterende tenor: ‘Wykopana szpadlem jama głęboka’ [Pools, redactie]. De ligging van de accenten en vocalen in de eerste uitdrukking geven somberheid, duisterheid en kracht weer, in de tweede uitdrukking lichtheid, helderheid en zwakheid. Dus een oefening in auto-ironie en tegelijk een waarschuwing.
Ik kan niet zeggen dat ik dit van binnenuit begrijp, maar ik heb wel een vermoeden. Ik kan nu wel, tot les veertien van de Poolse les gekomen, die klanken uitspreken.
Czesław Miłosz moppert in Geboortegrond op het gemankeerde vermogen van de Polen om het enigszins gezellig te maken op hun erf. Iemand vertelde me dat in deze verste uithoek van het land de Duitsers zestig jaar geleden halsoverkop werden verdreven. ‘De meesten kregen vijf minuten de tijd om hun koffers te pakken. Hun boerderijen werden gevorderd. Daarna dumpten de Russen hier de verdreven Polen uit hun eigen nieuwe machtsgebieden. Die trokken al snel in de leegstaande boerderijen.’ Ze hoefde niet uit te leggen dat de ontworteling van zoveel mensen, gezelligheid en zorgzaamheid voor de leefomgeving niet in de hand werkt. ‘Mensen hadden geen enkele binding met de grond.’ Ik keek sindsdien anders om me heen. De hang naar kitsch die de Pool verraadt en het kale grijze beton van de boerderijmuren spraken van heimwee.
Ik was al blij met een voorbijflitsend beeld uit Achterbergs gedicht ‘November’, van ‘Geslachte varkens hangen te besterven / op de paarse boerenerven’. Dit ruwe thuis-zijn onder de geur van houtrook die stil boven de huizen stond, woog met name in de vroege wintertijd, met al die kale bomen, niet op tegen de verdrietige leegte van de landsstreek. ‘Nieuwe’ mensen leven er tussen de vele decorstukken van eeuwen Oost-Pruisische cultuur: de bakstenen neo-gotiek van landhuis en schuur, de adellijke klokdaken, de Poolse muren als verbleekte tekstafdruksels van toen, het brosse carbonpapier van de geschiedenis. En dan de staat van verval waarin de waterkoeltorens uit het stoomtijdperk verkeren, die als unheimische wachters langs de hele lange lijn van Stettin naar het verre Oosten staan, met hier en daar doorgeroeste, cirkelvormige remiseplaatsen en draaischijven voor locomotieven.
In de zomer was het land nog overtrokken met een waas van groen, en werd ik op reis begeleid door Miłosz' beelden van verlorenheid vanuit zijn woonplaats
| |
| |
Amerika. Het dieptepunt van heimwee is verlangen naar een land waarvan je weet dat het niet meer bestaat. 's Zomers zag ik toen de kraanvogels, die Miłosz in gedichten soms bijna achteloos noemt - altijd staan ze in paartjes in het graan, hun lange staartveren golvend in de wind, een Aziatisch beeld van voorzichtige liefde. Op bijna elk boerderijdak broedde een paartje ooievaars.
Miłosz' gemopper op het Poolse mankement aan huiselijkheid en goede smaak langs de openbare wegen heeft wellicht een vertrouwd-Litouws ondertoontje. Zagen (en zien?) de Litouwers zichzelf niet als een beter Polen, kleiner maar fijner? Als de verstandige tak van de familie, enigszins groothertogelijk ook wel, ten opzichte van die boertige, lompe neven in het Westen? Miłosz was zelf van half-adellijke afstamming. Hoeveel binnensmondse grappen, die inheemse lezers in deze stiekeme Slavische standenmaatschappij onmiddellijk begrepen moeten hebben, ontgaan je als Nederlander volledig? Hoeveel onderonsjes tussen hem en de Polen? Ik heb het gevoel dat een Pool zijn schrijven intuïtief oneindig veel geraffineerder begrijpt, zijn subtiel koketteren met afkomst en afstamming. Alsof je te laat op een feestje komt en iedereen daar is elkaar al innig aan het nonverbaliseren met de stembuigingen, wenkbrauwbogen, blikken en gebaren die daarbij horen. Ik vat het op als aristocratische minzaamheid, een ruimhartige zelfspot die iemand van zijn statuur zich veroorloven kan. In hoeverre valt het flirten met het manicheïsme hier ook onder? De dichter refereert enkele keren aan het gedachtegoed van de Perzische profeet Mani uit de tweede eeuw na Christus. Ook dat is misschien wat koket, als je weet dat de Poolse landadel zichzelf tot ruim in de negentiende eeuw beroemde op zijn Perzische afstamming, en wel van de ruiterstam van de Sarmaten, die in de zevende eeuw na Christus in Polen neerstreek. Het zal niet helemaal een fabeltje zijn.
Miłosz' poëzie is deels geworteld in de chaos van de volksverhuizingen in deze hoek van Europa. Hij groeide op in een dorpje buiten Wilno, nu Vilnius, toen een ministaatje bestaande uit een enkele stad, met een afzonderlijke sfeer ten opzichte van het omliggende platteland, een stadje waarin Pools en Jiddisch de dominerende talen waren. Een onwerkelijk kleine, cultureel bruisende enclave. Het Jiddisch was in die tijd zo sterk in Wilno dat een op de drie inwoners het sprak, onder wie vele niet-Joden. De jonge dichter leefde sinds zijn zestiende op zichzelf; hij deed wat hij wilde. In deze straten liep hij rond. Hier omhelsde hij als jong-adolescent het catastrofisme, de poëtische leer van de naderende ondergang en de wankele fundering van alle verschijnselen. ‘Ik werd weliswaar bezocht door een voorgevoel van de catastrofe, maar dat was een algemene catastrofe, op globale schaal’ (144).
Hij voorvoelde jaren later hoe Wilno, kosmopolitisch provinciegat, bezig was te veranderen in een cul-de-sac vol aanstaande doden. Hij zakte in een diepe depressie, vluchtte naar Polen via Suwałki en werd verraden door een boer. Hij keerde
| |
| |
nog kort terug naar Wilno, belandde uiteindelijk in Warschau, zag vanaf een heuvel de Russen heel Warschau vernietigen. Het is wat bitter, maar je kunt constateren dat de oorlogshel met zijn totale vernietiging waar hij lijfelijk getuige van was, hem in staat stelde om profetisch, vrij van elke ballast, elke knellende band, te dichten. Dat is een wat macabere luxe, maar toch: de luxe van de onvermijdelijkheid. De catastrofes in zijn leven waren zo groot dat hij al heel vroeg de ridderslag kreeg van een volledige vrijheid van spreken.
Ik las Miłosz' pakkende verslag van zijn bijna-ontsnapping via Suwałki, keek op van het boek en zag toen in het raam van de bus het plaatsnaambord Suwałki. Langs de weg lagen elzen- en berkenbroekbosjes met de voeten in het zwarte, spiegelende water. Miłosz tekent op dat een boer hem vertelt: ‘In voor- en najaar staat het water hier hoog. Heel wat joden die op de vlucht waren voor Hitler zijn me hier verdronken, och, och.’
De boerenwagen reed ratelend over de weg en onder een miezerig regentje stak ik dwars, van noord naar zuid, het gebied van de winderige heuvels, meren en naaldbossen door, dat ik nog van voor de oorlog kende. Voor de stad Suwałki sloeg de voerman af, reed een veldweg op en drong langs een omweg door tot een afgelegen straat...
De Duitsers zijn hier dan nog volop de herenboer, de Polen een lagere soort, goed voor halve dwangarbeid. Die Poolse ‘slaaf’ was echter zelf in zijn hart ook een boer, en keek alvast vooruit, wist Miłosz.
De Pool haatte met de rustige haat van de boer en als alle anderen die hier rondliepen met de letter p op hun mouw genaaid, had hij al een bepaalde boerderij uitgekozen die hij na de oorlog zou overnemen. Zijn geloof in de overwinning, zijn overtuiging dat het hoogtepunt van de macht van Hitler voorbij was, was die zomer van 1940 onwankelbaar en irrationeel. Oost-Pruisen zal Pools worden: reken daar maar op (228).
Ruim zestig jaar later verdwaalde ik in Mazurie op een feest aan het eind van de miljoenste zandweg van Polen, en daar spetterde en siste het vuur onder een driepoot in een stromende regen. Het was niet ver van de plaats waar Miłosz als een opgejaagd dier door de moerassen sopte, als een voorbijganger in zijn eigen taalgebied. De polka's werden uitgevoerd in een verdacht Duitse klederdracht. De overvloedige wodka hielp terdege om soepel mee te golven in het menselijke lint van de dansers op het gras. De boerderij waarin het museum gevestigd was, was die avond gesloten. Maar later zag ik hoe het beddengoed nog op de houten ledikan- | |
| |
ten lag. De keuken met de stenen boerenoven en zwarte gietijzeren reuzenpannen was netjes aan kant, en voor de spiegel stonden een lampetkan en een kom.
Houd van geen enkel land: landen gaan makkelijk ten onder.
Houd van geen enkele stad, een stad valt makkelijk in puin.
‘Kind van Europa’, 6 (Gedichten, blz. 78).
In Litouwen zag ik op de muren soms de volgende graffiti: een (doorgekrast) hakenkruisje, een (doorgekraste) hamer-en-sikkel, en dan: een u-vormig teken waarbinnen een klein rechthoekje met een vlammetje erboven. Het duurde even voor ik zag dat dit een bakje met een brandende kaars was. In het Litouwen van vandaag bedient zelfs de protesterende puber zich van katholieke symbolen. Een renaissance geeft Vilnius nieuwe, roomse glans. Tegen welke prijs?
Wat hij daar nu van had gezegd, weet je nooit. Maar zeker is dat Milosz in zijn lange leven stelling nam tegen elke zweem van geborneerde eenduidigheid en vooral: meerderheidsdwang. Zijn levensgeschiedenis is gekleurd door radicale breuken met alles wat vertrouwd was en dierbaar. Ik lees onder zijn gedichten nog iets anders: een diepe eenzaamheid, ‘verwezenheid’, vanwege het losgekapt zijn van elke grond, al van kindsbeen af aan.
Het mag een wonder heten: een Pool die God in de hemel laat en tegelijk waarschuwt tegen elk absolutisme, misschien wel nergens indringender dan wanneer hij als een eigentijdse Abraham een pleitrede houdt bij God, of een twistgesprek met Hem voert. Miłosz was te slim om zijn eigen vroomheid te vertrouwen. Tot het laatst toe, ook als hij al in de negentig is, lezen zijn monologues intérieures als een dagboek van afgemeten opstandigheid. Dit is een man die met een verre God discussieert en hem eraan herinnert dat het lijden van de Gekruisigde de pijn van de wereld daarna niet voorkwam.
Litouwen duikt, hardnekkig als pijn, op in de gedichten, maar sporadisch. Het valt me op dat hij regelmatig dezelfde beelden gebruikt. Het oerbeeld van barnsteen gebruikt hij, wat koket. Het is meer een verdwaald souvenir. Het verwijst direct naar zijn Litouwse afkomst. In de Baltische staten, tot op heden deels met dennenhout bedekt, was barnsteen lang een ruilmiddel.
De meeste gedichten lijken op een sikkelslag: een omvattende boogzinconstructie. Ik wil telkens weten wat er eerder was: de beelden of de gedachtegang. Het is meestal niet te ontwarren. - Miłosz was een dichter die in vrijwel elk gedicht pardoes begint te zingen, tegenwoordig te stellen. Zoals een jazzmuzikant zich inspeelt - en dan is het ineens alweer voorbij. De gedichten lijken soms te verzanden in half gemompeld proza.
Vriend A. uit Rotterdam moet hier helemaal niets van hebben. Hij wordt er
| |
| |
buitengewoon kriegel van en verdenkt de grote Pool met typisch Nederlandse no-nonsense-mentaliteit van luiheid in rijm en metrum. Daarop antwoord ik, dat veel van het laatste in vertaling wellicht niet terug is te vinden. Hoe je Miłosz leest, hangt ten langen leste van je karakter af.
Ik hou er erg van dat er in zijn gedichten vrijwel altijd iets spannends gebeurt. Het is een schouwspel. Het kost me ook geen enkele moeite om onmiddellijk een landschap, een beeld voor me te zien bij bijna alles wat Miłosz schreef. Dat is na omzwervingen door Noord-Polen en Litouwen niet minder geworden. Het theezakje van die opgedane indrukken en vindplaatsen hangt nog steeds te trekken.
Maar ik begrijp wat A. bedoelt: het schijnbaar pardoes neersmijten van heftige beelden en grote woorden op bijna achteloze wijze, als zou de veelheid aan oorlog en ontheemding die hij aan den lijve meemaakte, zo'n felle en losse schildertrant sowieso al legitimeren. Daarop antwoord ik wat armoedig dat mij die hevige, cholerische, felle manier van dichten typisch Pools lijkt. En trouwens, alle Polen zijn gek, zo werd mij meer dan eens trouwhartig door henzelf verzekerd.
De inhoud is bij Miłosz altijd belangrijker dan de verpakking. Het is een deel van zijn wezen dat de drager van het beeld er niet veel toe doet. Het hoeft geen keurig sonnet te zijn, als de boodschap er maar vanaf spat, in ‘heldere, uitgehamerde zinnen’. Miłosz was een van de grootste denkers en filosofen van de twintigste eeuw - what do you expect? Rijmdwang? De man zelf: ‘Rijm en metrum kunnen inderdaad verschillende doeleinden dienen, maar zijn soms als iets waarmee je bedervend vlees bevriest.’
Miłosz was van jongs af aan gefascineerd door alchemie, de bouw van de kosmos en het mysterieuze daarin, het ‘fluïdum’; wilde zijn hoogsteigen alchemie bedrijven, botsende ‘elementen’ van de werkelijkheid verzoenen. Ook dat komt soms enigszins koketterend en heel soms zelfs wat machteloos over.
Hij is mij werkelijk het meest dierbaar wanneer je tussen de regels door de verstomming, de hulpeloosheid voelt van een man die, als een soort Bob Dylan, iedereens held werd, een Rainman van de poëzie, op ijle hoogte. Dat proef ik wanneer hij ergens zegt, bijna verontschuldigend: ‘Ik bouwde een touw in de wolken, en het hield.’ Daarin klinkt verlatenheid door.
Juist doordat hij daar zo verhuld over spreekt, zo schaars, raakt het. Op pagina 189, in het gedicht ‘Een toverberg’, duikt ineens een vierregelige strofe op:
Heet in oktober, koel in juli, in februari bloeien de bomen.
De paringsvluchten van de kolibries kondigen geen lente aan.
Alleen de trouwe esdoorn verloor elk jaar onnodig zijn bladeren,
zo was het hem nu eenmaal door zijn voorouders geleerd.
| |
| |
Wat kan dit anders betekenen dan dat Miłosz zichzelf, de emigrant, banneling in Amerika, vergelijkt met die trouwe esdoorn, die ontijdig, zijn eigen natuur volgend, in het verkeerde continent zijn bladeren verliest? Het staat je vrij om, alchemistisch of niet, die sferen van verlatenheid, van een reikhalzend verlangen naar iets dat nog openbaar zal moeten worden, in Miłosz' werk tussen de regels door te proeven.
Ik ervaar niet alleen in de strekking van zijn dichten dat hij de alchemistische ‘afdaling’ in de ellende nastreeft, om die vervolgens op een hoger niveau te verzoenen, als iets wat tot de taak van dichters behoort; ik zie het ook terug in de manier waarop hij in Geboortegrond over de landen en volken schrijft die hij van dichtbij meemaakte. Ze moeten zijn gezien, en niet onopgemerkt gebleven. Miłosz nam nota van Europa's uitersten in tijd en ruimte, omdat hij van die randen afkomstig was en niet anders kon. Zijn poëzie wordt gedragen door zijn beelden. Die maken mij tot deelnemer.
Dat Miłosz' leven zo'n wonderbaarlijke cirkelgang doormaakte, dat hij zo tussen hamer, sikkel en aambeeld zat, de risee werd van beurtelings links en rechts Polen, van thuisblijvers en emigranten, tot zijn uiteindelijke wederopstanding als de Vierde Ziener van de Polen, maakt zijn levensverhaal op zichzelf tot een gedicht of een heuse gelijkenis van de hele Poolse geschiedenis. Adam Michnik noemt dit een van de wonderlijkste avonturen van de Poolse literatuur. ‘In die zin,’ zegt hij, ‘herbergt het drama waarvan niet alleen Miłosz' werk, maar ook zijn leven is doordrenkt, een diep optimistische boodschap. De waarheid namelijk dat de deugd van trouw aan zichzelf en van de waarheidslievendheid beloond wordt’ (‘Een correspondentie halverwege de eeuw’, Uit de belegerde stad, Amsterdam 2001).
Terugkeren naar Vilnius in 2005 bewees alleen maar op elke straathoek, hoe onherstelbaar de wereld veranderde sinds Miłosz langs het zwarte water van de Neris liep. Ik weet niet of het iets betekent, maar over het algemeen moet ik zeggen dat de enige inwoners van deze stad die op heel herkenbare wijze wisten van een warme en hartelijke begroeting, waarbij zelfs een korte aanraking van de bovenarm of de hand niet werd uitgesloten, de Joden van Vilnius waren, juist zij, de bevolkingsgroep die in de holocaust is gecentimeerd.
Maar vroeg je iemand anders de weg of zocht je informatie aan een loket, dan kon het gebeuren dat toevallige omstanders naar hun hoofd wezen, of hun schouders ophaalden. Vilnius is een wezenlijk andere stad dan Wilno. De grond heeft er de Joden opgeslokt op commando, het Jiddisch is hier gereduceerd van lingua franca tot taaie, maar academische overlevering.
Vilnius is met stomheid geslagen, een stad waar de dingen te snel zijn veranderd. De mensen maken zich hier op voor een historische dooi van - wat zal het zijn? - honderd, tweehonderd jaar, veilig onder de paraplu van het Westen, maar
| |
| |
tot in de kleinste lichaamscel door het Oosten beïnvloed. Een van de Russischorthodoxe kerken direct achter het stokoude stadspoortje heeft zelf ook weer een poort. Aan de straatkant viert een Jezus Laatste Avondmaal boven het winkelend publiek. Niet alleen de ouderen, ook jonge mensen vieren hier hun eigen renaissance, met het geheimzinnige vuur van de orthodoxie. Ze voeren een bijna onontcijferbaar Byzantium op. Opnieuw overvalt hier die felle gewaarwording van Azië, het totaal-andere, het voor-altijd-vreemde, in de onmogelijke zuurstokkleuren van dat Russische kerkinterieur (hardgroen, mintgroen, knalroze, oranje, paasgeel) als de stenen gebedsvlaggen op een stoepa in de steppen van Mongolië, en daar, op die hoek, in de bijna erotische vurigheid waarmee een jonge vrouw een icoon van Maria kust, die vlak voor haar nog door zoveel andere mensen is gekust, maar die daar, in die seconden enkel en alleen voor haar staat, achter glas dan nog, glas dat toch elke versmelting tegenhoudt. Niet voor haar.
‘Als een veldkei,’ zo schrijft Miłosz dat hij door de wereld rolde, een grote kei onderaan de eindmorene van de geschiedenis voortgeduwd en door het ijs naar buiten gewerkt, afgestoten. Of ook, nog beeldender: ‘Als een noot over de cataracten van de Nijl,’ een walnootje over de stroomversnellingen van een schuimende rivier. In dat walnootje smokkelde Miłosz zijn jeugdherinneringen mee en maakte ze graag de dragers van het universele, ‘the contemplation of Being.’
Wist Miłosz al dat alleen de rivieren van zijn jeugd nog zijn zoals toen? Door zijn werk loopt een korzelige vrees voor, een vage afkeer van de zee. De zee is bij hem een beeld voor tenietdoen, geheugenverlies, desintegratie, een onberekenbare factor. Niet zo vreemd voor wie opgroeide tussen dennenbossen en aan kleine, zwarte rivieren als de Nevėžis. Geef hem liever die rivieren, die ‘ontspringen aan de kruiken van godinnen.’ Bij Miłosz stroomt elke rivier ten diepste vanuit, of terug naar, het Litouwen van zijn jeugd. Het is een water met een duidelijk begin, een bron, en een eind... een eind? Dat is de zee! In die zin staat de zee misschien onderbewust symbool voor God, en rest alleen de sprong van het vertrouwen.
De landsgrenzen van Litouwen als natie vallen grotendeels samen met een bijzondere geologische omstandigheid. Het Baltische staatje is namelijk met stip de geologische Methusalem van geheel Europa. Het oppervlak van het land bestaat uit het moedergesteente en erosiemateriaal van het oercontinent Gondwana. Als een verzonken Atlantis duikt het op uit dat onbegrijpelijke verleden. Een los puzzelstukje oer-Europa. Precies dat puzzelstukje was Miłosz' moederland. Ik wil graag geloven dat hij dat wist.
Hilbrand Rozema (1971) is journalist bij het Nederlands Dagblad en dichter. Bundels: Paradijs (1997), Embargo (2000), Blauwe plekken (2003).
|
|