| |
| |
| |
Johan de Boose
De Poort en Jij
In memoriam Czesław Miłosz (1911-2004)
[I]
Oude Dichter, oude eeuw, ik kom om te begraven,
ik kom Je schaduw en Je echo volgen, de staart van stof
die de oude wereld heeft getrokken
hoog boven het geraas van postillons d'amour
en de cicadenpas van potsenmakers.
Oude Dichter, oude aarde, ik kom om te bewaren,
ik kom Je woord, Je vrucht, de glans van hout
bewaken, het hout waaraan Je zat, waarin Je sliep,
waarin Je slaapt, terwijl de linde voor Je huis
geschrokken door de ramen gluurt.
De eeuw had nog geen zin om af te lopen,
maar Jij, Jij hebt ze snel, terwijl een nieuwe klaarstond,
meegenomen. Afgelopen rust ze nu naast Jou
in boeken, wachtend op het openslaan.
| |
| |
| |
[II]
In Kraków kwam ik voor het eerst vele manen geleden, in het grauw
dat de grote oorlog erover had doen neerdalen, toen de gouden koepels
en de rozige bewoners bedekt waren met de as van de geschiedenis.
Wij dronken bier, ‘piwo’ in het Pools, in misdadige hoeveelheden,
en dichtten: ‘In piwo veritas’, soms varieerden we op hetzelfde thema:
‘In wodka veritas’. Ik ademde het roet van de staalstad in de heuvels
en beroerde het craquelé van sarcofagen en de luizige hermelijn van
Da Vinci. In cabarets, in kelders onder de trillende markt, zongen
beeldschone vrouwen verboden verzen. Sommigen werden later
van hun bed gelicht en als ratten verbannen naar de rand van de wereld,
waar ze bleven zingen, stemloos, maar wie geloofde, bleef hen horen.
's Nachts dwaalde ik over het ijs van middeleeuwse straten, verpakt
als een mammoet, dubbend over commune, kapitaal en rantsoenbonnen.
Het was de tijd dat Wisława Szymborska nog geen landelijke heldin was
maar een aanminnige dichteres die in de kroeg van het Oude Theater
honinglikeur kwam drinken; de tijd dat de aarde verdeeld was in twee
helften, hier en ginder. Hier was altijd miserabel, ginder onbereikbaar.
Ik verdwaalde op begraafplaatsen, joodse, orthodoxe en katholieke,
waar de wind uit de aarde leek op te stijgen, en ik rook de brandlucht
van Moskou, wierook uit Lviv, de brandewijn uit Weense bordelen,
het zoete water uit Boedapest en het zoute water uit Vilnius,
en in novembermist verschenen silhouetten met keppels en pejes.
De stilte kon volkomen zijn. Uit de halfopen raampjes, zelfs 's winters,
klonk alleen het gesnurk van een slapend koor van dronkaards en
geliefden. In portieken gonsde de diepe ademhaling van halfdoden
en zwervers. In de diepe duisternis kwam er één moment, waarop
straatkatten, zuigelingen, hoeren - de hele wereld dood was.
Ik doopte deze stad ‘necropolis’, land van levende lijken onder de sterren.
De bewoners waren, zoals Rilke schreef, ‘in zich’, zij waren ‘reeds
wortel’. Ik hield van die innerlijke ruimte, van het onderaardse
takkenbos, en schrok wanneer het eerste licht, als op de eerste dag,
in ramen en portalen alles tastbaar, aards en weerloos maakte,
en wanneer alles wat voorheen gedroomd was, waarheid werd.
| |
| |
| |
[III]
In Kraków vier ik, grijs en kalend, mijn geboorte. De kerkhoven zijn voller,
het gesnurk ging over van ouders op kinderen, die groeiden en vergaten
wat gebeurd was. Meesters stierven, vrienden verdwenen. Ik dwaal nog steeds
en weet dat mijn blik altijd gericht zal zijn op deze stad, op een punt in
deze stad, op een van die zeldzame plekken op aarde waar de fameuze poort,
die doden scheidt van levenden, sinds heugenis halfopen staat.
Ondanks wapengekletter, theologisch discours en blasfemie uit mijn mond
vind ik in deze stad een doorgang, een onmogelijke weg, een vergissing
van de schepping, een vergetelheid in het genadeloze plan van het onbekende.
In Kraków vier ik een rite de passage, bij voorkeur op het scharnier van de
seizoenen, als de Tijd wat lijkt te weifelen, nog niet in staat het oude los
te laten en het nieuwe te omhelzen, op een moment dat geen moment is
maar een onderbreking in de keten van momenten, als alles even naar adem
hapt omdat het hart hapert. Als al wat ooit ondraaglijk was, vervliegt.
In Kraków lijkt wandelen op spokenjagen, want wie daar fluitend voor me
uit loopt, geeft geen volkomen zekerheid, niet door zijn pas, niet door
de tessituur van zijn gefluit, niet door zijn maatpak of zijn sneakers,
en al helemaal niet door de blos op zijn gezicht, tot welke fractie hij behoort:
de fractie der blijmoedigen, die worst en bietensap in een papieren tas
naar huis dragen, ofwel de fractie van de doden, die de overtocht riskeerden
en bij wijze van vakantie de geneugten van een lang geleden afgelopen leven
nogmaals komen smaken. Er is geen enkel onderscheid. Een onderscheid
zou zinloos zijn. De poort staat immers op een kier. Ook aan de andere kant,
waar de condities identiek zijn, vraagt niemand waar je slaapt vannacht:
op de bank of in het graf. Dat is het mooist.
| |
| |
| |
[IV]
De Poort en Jij. De Poort: een middelpuntzoekende kracht. Jij: synoniem
met eeuw, de twintigste. Ik: het miljardste kind, dat kind wou blijven
onder de vleugels van denkende vogels. Het is niet waar dat wie hier
omkijkt naar wie terugkeert, zijn geliefde moet verliezen. Eurydice
en Orpheus vrijen hier nog steeds. Als een oude god met wandelstok
en paraplu doorliep Jij deze straten tussen oorsprong en bestemming,
tevergeefs op zoek naar stilte in de kier van licht tussen twee eeuwigheden
duister. Als een god met twee gezichten, die vooruit en achteruit zag,
zoekend naar een god, een grotere, die zich verstopte achter spiegels.
Als wie de natte hand van doden wilde drukken in een verslagen wereld.
Als wie de wijn van de Olympos had gestolen. Als sombere getuige
Je dronk Je zure broodpap, Je mosterdwijn,
Je Afroditisch water, en Je luisterde naar wat de kleine demon
op Je schouder zong. Hij hield niet op met zingen, onbekookt en
bacchisch, over ongekende kleuren en de vleesgeur uit het brandend
paradijs. Ik wed dat hij Je volgde in het graf en zingt: het eeuwig leven
verbleekt volkomen bij een tweede kans op leven als een sterveling.
Op een late middag, eind augustus, word Je in een stenen sarcofaag
gelegd, terwijl de rokjes door de straat flaneren en Orpheus kreunt
in een hotelbed. Rituelen volgen. Het schuiven van het deksel op
de kist, het zingen van ‘in paradiso’ door paulijnse paters, koksmaats
die het copieuze uitvaartsmaal bereiden. En ik die zoek, verloren in
een duizendjarige impasse, naar de Poort die altijd op een kier staat.
| |
| |
| |
[V]
Een gordel linden om het stadshart. Een gedempte arm van de rivier. Glooiing
van basalt. De gouden koepelkerken. Auto's scheuren door de bocht, en ik
beklim een dijk, gemaakt van gruis en zerken. Hier moet ik zijn, hier
is de Poort, verborgen achter wilde wingerd, op het einde van een pad
vol keien en zwerfvuil. De Poort die altijd open staat. Eerder een beschot.
Verweerde planken, resten van een aanplakbiljet, een spoor van roest.
Ik heb de grot gezien waar volgens oude meesters Zeus geboren werd,
de zuilengang van Knossos, de wachttorens van Jeruzalem, ikonostasen
en donjons, slagbomen, ijzeren gordijnen, parapetten, mijnenvelden -
maar nooit de heining van het hiernamaals. Ik verwacht soldaten,
engelen met zwaarden, alarmsystemen, elektronische honden.
De avond valt. Het regent. Het planketsel knarst. Geen banbliksems.
Geen vers van Dante voor wie hier belandt: ‘Lasciate ogne speranza’.
Niet eens een goddelijke geur: muskaat, basielkruid, koriander, munt.
Alleen preservatieven, afgerold. En lege blikken ‘cola light’.
En stilte, vlagend. Hier moet het rijk zijn van het overschot. De liefde
was zo groot dat zij een bres sloeg in de orde. Afval was haar deel.
Ik ben gekomen om een mens te zien, maar vind slechts wat hij
achterliet. De Poort, eerder een beschot, valt met een klap weer dicht,
waarbij een spijltje breekt. De tijd staat stil, de slachtmaand duurt.
Regen dik als sneeuw. Het in zijn groei gestuit gewas. Dode netels.
Een priemend gevoel: je komt hier beter niet alleen. Een kinderlijke angst:
de Poort is dichtgeklapt! De demon die me in mijn slaap bezocht
en me de weg wees naar de dijk van gruis, zei duidelijk: de Poort staat
altijd op een kier. Hoogmoedig lachen: met één hand verniel je het beschot.
Ten slotte hunker, honger, wil: was er maar een mens om mee te praten!
Desnoods een god. Had ik maar, als Orpheus, een negensnarige lier!
| |
| |
Om iemand te voorschijn te spelen. Uit zijn roes te wekken. Om niet
zo stil te hoeven zijn. Zo bewoond door leegte, die me langzaam vult.
Door het besef van de volslagen nutteloosheid.
Kom. Het is zover. Aanvaard het failliet, ga zitten in het wakke mos
en zeg een naam. Komt iemand naast je zitten, vlucht dan niet weg,
verzoen je met zijn zwijgen, zwijg, en weet:
wie spreekt, voegt weinig toe. ‘Wat zingt, is wat zwijgt.’
Het ergste wat Vergilius liet zien aan Dante, was een lege wieg.
Het mooiste wat ik overlever, is de mythe van het lege graf.
Johan de Boose (1962) schreef Alle dromen van de wereld. Een sentimentele reis door Polen (2004). Dit voorjaar verscheen De grensganger. Reis lang de ruïnes van het IJzeren gordijn. De Boose is gepromoveerd in de Slavische talen en in de Oost-Europakunde, publiceerde een roman, een verhalenbundel en de dichtbundels Wegen naar Insomnia (1996) en De moed om te falen (2001). Van Miłosz vertaalde hij Orpheus en Eurydice (Poëziecentrum, 2004).
|
|