Liter. Jaargang 9
(2006)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Diederik Wienen
| |
[pagina 32]
| |
Het is niet eenvoudig om een portret van Czesław Miłosz te schrijven. In zijn homilie bij Miłosz' begrafenis in Krakau noemde aartsbisschop Życiński hem ‘een Augustinus voor onze tijd’. Daar zit wat in. In ieder geval ontsnapt Miłosz evenals de kerkvader aan pogingen hem en zijn werk te definiëren en vast te leggen. Op foto's vallen vaak de zware wenkbrauwen op, de scherpe, vorsende blik, de ernst. Een bundel interviews draagt als titel Tegendraads zelfportret. Ergens schrijft hij: ‘Ieder mens is een thuis voor vele persoonlijkheden, die hij alle als mogelijkheid herbergt. Uiteindelijk worden ze nooit realiteit, omdat slechts een van hen naar buiten komt en het masker toont dat de anderen accepteren’ (Het jaar van de jager). Het nut van poëzie is dat ze ons eraan herinnert
hoe moeilijk het is een en dezelfde persoon te blijven,
want ons huis staat open, geen sleutels in de deuren,
het is een komen en gaan van onzichtbare gasten.Ga naar voetnoot*
Slechts terloops laat de schrijver Miłosz zich kennen. Hoewel een persoonlijke stijl kenmerkend is voor zijn werk, is hij tot confidenties over zijn persoonlijk leven niet genegen. In een onbewaakt ogenblik, in ontspanning, ontwapent zijn onverwacht vrolijke en luide lach. Maar op de pijnbank gelegd van interviewers op zoek naar eenduidige antwoorden, lijkt hij zich te willen ontworstelen aan elk opgelegd keurslijf. Zijn taal wordt dan zwaar en vaak ontwijkend. Slechts als de vertrouwdheid groeit en de poging tot verering ontmaskerd is, geeft de dichter zich onverwachts en gul, hartelijk, met een lichte ironie. Vrouwen ontlokken hem vaak betere antwoorden dan mannen. | |
Poging tot portretWanneer Miłosz in de Nobelrede ingaat op zijn schrijverschap, presenteert hij zich als dichter. Daarin vond hij zijn roeping. Door de eenzaamheid te kiezen en mijzelf aan een vreemde bezigheid over te geven - wat het schrijven van Poolse gedichten is, als je woont in Frankrijk en Amerika - probeerde ik een zeker ideaalbeeld van een dichter hoog te houden. Als deze roem wil, dan toch alleen in het dorp of de stad van zijn geboorte. | |
[pagina 33]
| |
Verheldering van zijn roeping als dichter vindt hij bij een van de Nobelprijswinnaars uit het verleden, Selma Lagerlöf. Haar Niels Holgerssons wonderbare reis las hij als kind: Het boek, waar ik enorm van hield, plaatst de held in een dubbele rol. Hij is iemand die boven de aarde vliegt en naar haar kijkt van omhoog, maar die haar tegelijk ziet in ieder detail. Deze dubbele blik kan een metafoor zijn voor de roeping van de dichter. [...] Hij neemt de rivieren, de meren, de bossen onder zich waar; als bij een kaart, tegelijk op afstand en toch concreet. De dichter heeft twee attributen: de gretigheid van het oog en het verlangen te beschrijven wat hij ziet. Daarmee zijn thema's aangeduid die in het werk van Czesław Miłosz steeds terugkomen. Zijn werk laat zich lezen als een meditatie over de werkelijkheid. Die is voor hem een gegeven dat voorafgaat aan iedere subjectieve ervaring, ook die van de kunstenaar. In die lijn ziet hij de eigenlijke roeping van de dichter als ‘to contemplate Being’ en op die wijze is hij ook en misschien wel vooral een religieus dichter. In een interview geeft hij als antwoord op de vraag wat voor hem de werkelijkheid in de kern is: ‘Zoeken naar de werkelijkheid is hetzelfde als zoeken naar God.’ Er zijn echter zaken die Miłosz bij het ingaan op zijn eigenlijke roeping in de weg zitten. Allereerst is er de geschiedenis van de twintigste eeuw met haar oorlogen en verschrikkingen. Voor Miłosz is het bij uitstek de eeuw van het kwaad en de vraag naar het kwaad houdt hem zijn hele leven bezig. Rustige en in de beslotenheid van het privéleven voltrokken meditatie zijn onmogelijk (en immoreel). Daarnaast worstelt Miłosz met de ontwikkelingen in kunst en wetenschap in de moderne tijd. Er is een ongelofelijke vermenigvuldiging van terreinen die in zichzelf besloten zijn. Onze fundamentele zorg voor de wereld, die vraagt om bestudering en verstaan, is aan het verdwijnen. [...] De werkelijkheid verdwijnt in de uitdrukkingsmiddelen. Zelfs het idee van waarheid, of onwaarheid, verdwijnt. Alle middelen om de werkelijkheid uit te drukken zijn even geldig. | |
[pagina 34]
| |
Miłosz ziet vooral een bedreiging in de verwaarlozing van de herinnering en het verdwijnen van het historisch besef. In dat verband citeert hij Friedrich Nietzsche, de profeet van het nihilisme. In 1887 schreef deze: ‘The eye of a nihilist is unfaithful to his memories: it allows them to drop, to lose their leaves [...] And what he does not do for himself, he also does not do for the whole past of mankind: he lets it drop’ (Engels bij Miłosz). In die wereld leeft de dichter en hij tracht samenhang, orde en hiërarchie aan te brengen; de chaos, die ook hem zelf regelmatig in de ban lijkt te krijgen, te beheersen. In zijn werk zet hij vooral drie instrumenten in, die hij voortdurend op elkaar betrekt: zijn ogen (en ook de andere zintuigen), de taal en zijn herinnering. Hij sluit aan bij voorgangers uit een nabijer en verder verleden, bij de taal van de bijbel ook. Zo probeert hij een Europese continuïteit te bewaren en trouw te zijn aan de eigen ervaring en herinnering. En toch kan, in een precaire balans van tegendelen, een zeker evenwicht worden bereikt dankzij de afstand die de stroom van de tijd met zich meebrengt. ‘Zien’ betekent dan niet slechts voor ogen hebben. Het kan ook betekenen: reconstrueren in verbeelding. | |
Litouwen en VilniusMiłosz bevond zich geografisch en in de tijd op kruispunten van de afgelopen eeuw. Hij wordt geboren in Szetejnie, een plaatsje op het Litouwse platteland aan de rivier de Niewiaza. Litouwen valt in die tijd onder het Russische tsarenrijk. Miłosz' eerste herinneringen voeren terug naar het Rusland van voor de Revolutie, waar zijn vader als ingenieur voor het leger van de tsaar werkte. De Eerste Wereldoorlog en de revolutie zelf maakt Miłosz voor een belangrijk deel daar mee, vaak op reis. Aan het eind van de oorlog keert de familie terug naar haar landhuis in Szetejnie. Het landschap waar hij opgroeit, met rivieren, meren, bossen en heuvels en een grote rijkdom aan vogels, is een paradijselijke omgeving, die Miłosz' verbeelding blijvend zal beïnvloeden. Het lijkt wel of dit voor Miłosz het land van de herwonnen onschuld is na de wreedheden van oorlog en revolutie. Tussen de wereldoorlogen beleeft Litouwen een korte periode van herkregen onafhankelijkheid. Hoewel Miłosz in het Pools wordt opgevoed en later ook steeds in het Pools zal blijven schrijven, koestert hij (als veel Poolse schrijvers) levenslang zijn verbondenheid met het Litouwse land. I myself, coming from the former Grand Duchy of Lithuania, have always had great difficulty in explaining the innumerable imbroglios resulting from the | |
[pagina 35]
| |
geography and history of that corner of Europe. Even for Poles, though I write in Polish, I am somebody who comes from outside and whose tales deal with the unfamiliar. Het lijkt niet toevallig dat één van zijn belangrijkste literaire inspiratiebronnen Adam Mickiewicz is, de grote Poolse nationale dichter uit de negentiende eeuw, evenals Miłosz afkomstig uit Litouwen en evenals hij balling. De middelbare school- en studiejaren brengt Miłosz door in Vilnius (Litouws) of Wilno (Pools), van 1920 tot 1939 een Poolse stad. Vilnius is vooral een stad van minderheden. De stad heette in het nog niet zo verre verleden ook ‘het Jeruzalem van het Noorden’. Miłosz ontmoet en leeft er met joden, Polen, Litouwers en Russen, karaïeten en moslims. Wie zich verdiept, ontdekt een rijke geschiedenis en de schoonheid van kerken, pleinen en straten en betoverende panorama's. ‘Zuidelijke architectuur onder de noordelijke hemel, het amfitheater Vilnius genesteld tussen steile heuvels, omringd door bossen en braakliggend land, zomerwolken en herfstnevel. Het geheel vormt een verrassend uniform, maar niet gepland ensemble’, zo beschrijft de Litouwse auteur Tomas Venclova, een vriend van Miłosz, zijn geboortestad Vilnius. Het beeld van deze barokke stad, gelegen aan de Neris en de Wilnia, met zijn bewogen geschiedenis, vergezelt Miłosz in zijn verdere leven. Onlangs vroeg een van mijn vrienden mij waarom ik in mijn herinneringen voortdurend terugkeer naar Wilno en Litouwen. Inderdaad maken de poëzie en het proza die ik schreef dit duidelijk. Ik antwoordde dat dit naar mijn mening niets van doen heeft met de sentimentaliteit van een emigré; ik zou ook niet terug willen. Zonder twijfel komt hierin een zoeken naar de werkelijkheid naar voren, gezuiverd door het verloop van de tijd, zoals ook bij Proust. | |
Polen, de religie en het katholicismeVertrouwd aan het samenleven met mensen van een heel diverse etnische, culturele en religieuze achtergrond, staat Miłosz wantrouwend tegenover de politieke atmosfeer in het Polen van de jaren dertig. Rechts-katholieke nationalisten domineren de politiek, het bewind vestigt een verlichte dictatuur in het land. Het leidt bij Miłosz tot een blijvende argwaan tegen een politieke verbinding tussen religie en natie en het is een van de redenen voor zijn complexe verhouding tot de katholieke kerk, die hij altijd trouw blijft. Je kunt niet ophouden lid te zijn van de katholieke kerk - zo luidt de doctrine. En dat wordt door twee houdingen bevestigd, door die van de aanvaarding evenzeer als door die van het protest. | |
[pagina 36]
| |
In zijn autobiografie Geboortegrond van 1959 beschrijft hij naar aanleiding van zijn schooltijd zijn levenslange fascinatie voor religieuze vragen in - vaak moeizame en zoekende - relatie tot het katholieke geloof: Het is niet gemakkelijk op het idee te komen dat de eeuwigheid buiten de tijd is, dat vanuit een goddelijk perspectief de verwoesting van Nineve, de geboorte van Christus en de datum op een schoolschrift gelijktijdig zijn, dat in dit perspectief ook de uitgestrektheid verloren gaat en dat de ‘omvang’ van de melkweg en een atoom in principe gelijk aan elkaar zijn. Karakteristiek voor Miłosz is dat vooral de (in dit leerboek in kleine letter opgetekende) gedetailleerde beschrijvingen van verschillende vormen van ketterij zijn aandacht trekken. Mijn favorieten waren de gnostici, de manicheeërs. Zij verscholen zich tenminste niet achter een vage goddelijke wil met het doel de wreedheid te rechtvaardigen. Het manicheïsme, een dualistische tendens en de vraag naar het kwaad zullen hem blijvend bezighouden en keren ook in zijn werk als thema steeds weer terug. In een interview uit de jaren tachtig merkt hij op: Voor mij zijn de geschiedenis van de val en de erfzonde de hoofdmysteries. En ik denk dat ik altijd te weinig over ze heb geschreven. [...] Waar het dan om gaat, is het bewustzijn, de gewaarwording van dualiteit. En elders heet het: ‘Dualiteit is de hefboom naar transcendentie.’ De jonge Miłosz zoekt houvast bij de Belijdenissen van Augustinus en The Varieties of Religious Experience van William James. | |
[pagina 37]
| |
Studie en de jaren dertigHoewel hij aanvankelijk biologie of een andere natuurwetenschap wilde gaan studeren (hij sloot zich al jong aan bij een groep natuurliefhebbers), kiest Miłosz uiteindelijk voor de rechtenstudie. Hij houdt zich vervolgens meer bezig met literatuur en filosofie dan met de studie van het recht. In de jaren dertig woont Miłosz twee jaar met een studiebeurs in Parijs, waar hij de sterke invloed ondergaat van zijn verre achterneef Oscar de Miłosz, Litouws diplomaat en Frans dichter. Willem Frederik Hermans had een voorliefde voor deze excentrieke vogelliefhebber, vroom maar eigenzinnig katholiek met een sterk mystieke belangstelling. Czesław zegt veel later van hem: ‘De man die mij leerde niet te wanhopen.’ Gedurende de jaren dertig beweegt Miłosz zich in socialistische kringen, waar hij veel joodse vrienden heeft, maar hij is geen man voor politiek activisme. ‘Ik ben nooit een politiek schrijver geweest, behalve op momenten dat zwijgen over zekere zaken betekende, dat je een houding van valse onschuld zou aannemen.’ Het zijn, naar Miłosz' eigen zeggen, sombere jaren, waarin zijn debuut als dichter valt. Persoonlijk is hij op zoek naar een plaats in het leven, wat hem niet gemakkelijk valt. Bepaalde periodes zijn moeilijk in herinnering te brengen; ze lijken op dagen vol slaperige verwarring, waarin uit de vage drukte slechts af en toe een detail opduikt. Dat betekent dat we het materiaal nog niet beheersen, dat we zijn verborgen betekenissen nog niet geheel kunnen doorgronden, als het doorgronden van het verleden überhaupt mogelijk is. Zo ging het met de jaren die van mijn terugkeer tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog verstreken. Tegen wil en dank werkt hij een paar jaar als ambtenaar bij de Poolse radio. Het hoofdstuk dat hij aan deze periode wijdt in Geboortegrond heeft de veelzeggende titel De tollenaar. ‘Wrok, bitterheid, woede.’ Zijn achterneef had aan Miłosz al de naderende catastrofe voorspeld, en hoewel Miłosz zich in deze jaren maar moeilijk kan openstellen voor de in het werk van Oskar de Milosz aanwezige hoop, dragen zijn eigen gedichten wel de sporen van een catastrofistische visie. Wolken
O wolken, mijn angstwekkende wolken,
wat bonkt het hart, wat een droefheid op aarde,
donkere wolken, wolken wit en zwijgend,
met tranen in de ogen zie ik jullie in de dageraad
| |
[pagina 38]
| |
en ik weet dat in mij hoogmoed en begeerte,
wreedheid en het zaad van de verachting
een leger voor mijn doodsslaap zullen vlechten,
en dat mijn mooiste leugenkleur de waarheid
al heeft afgedekt. Dan sla ik mijn ogen neer
en voel ik weer die storm door mij razen,
dor en brandend. O, jullie die mij angst aanjagen,
wachters van de wereld, wolken! Laat ik slapen,
laat de genade van de nacht mij met zich dragen.
| |
De oorlogHet begin van de oorlog beleeft Miłosz in Warschau. Na omzwervingen en een periode in Vilnius keert hij daar terug en maakt er de rest van de oorlog goeddeels mee. Zo is hij getuige van de verwoesting van het joodse getto in april 1943. In augustus 1944 maakt hij de vernietiging van de stad mee na de Poolse opstand tegen de Duitse bezetters. Miłosz spreekt nauwelijks over zijn deelname aan het verzet, en tegenover de opstand van augustus 1944 stond hij gereserveerd. Tekenend voor zijn houding in deze jaren is vooral de boom die in Yad Washem is geplant ter ere van Miłosz als een rechtvaardige onder de volkeren. Miłosz lijkt in deze oorlogstijd zijn eigenlijke dichterlijke bestemming te vinden. Hij beschouwt 1943 als een keerpunt in zijn schrijverschap. Hij lijkt definitief afscheid te nemen van de Romantiek, die zo'n groot stempel zette op de negentiende-eeuwse Poolse poëzie. Gedurende de oorlog wordt Miłosz te werk gesteld in een bibliotheek; hij leest veel en ontdekt vooral de Engelse en Amerikaanse poëzie, T.S. Eliot en W.H. Auden (maar een paar jaar ouder dan Miłosz) worden voorbeelden. Hij vertaalt in deze tijd onder andere Waste Land (‘Braakland’) van T.S. Eliot: Het was een heel vreemde ervaring midden onder de Duitse bezetting Waste Land te vertalen. Maar het was deel van een geleidelijk proces, waarin ik me ervan bewust werd dat mijn weg na de oorlog anders zou zijn dan ervoor. Steeds sterker zoekt hij naar de goede afstand tot de dingen, om ze zo hun eigen plaats te hergeven. Hij schrijft gedurende deze jaren een aantal van zijn mooiste gedichten, die soms gezien de omstandigheden van het moment (bij een eerste oppervlakkige lezing) argeloos optimistisch aandoen, zoals bijvoorbeeld zijn cyclus De wereld - een naïef dichtwerk, waarin ook de religieuze toon opvalt. | |
[pagina 39]
| |
De zon
De kleuren komen van de zon. Maar zelf heeft hij
geen enkele bijzondere kleur, want hij heeft ze allemaal.
En heel de aarde is als een dichtwerk,
en de zon erboven stelt de kunstenaar voor.
Wie de wereld in een kleurige glans wil schilderen,
laat hij nooit recht in de zon kijken.
Want hij zal de herinnering aan dingen, die hij gezien heeft, verliezen,
in zijn ogen zullen alleen maar tranen branden.
Laat hij neerknielen, het gezicht naar het gras buigen
en kijken in een straal, weerkaatst door de aarde.
Daar zal hij alles vinden wat we weggeworpen hebben:
sterren en rozen, en schemeringen en dageraden.
Vertaling Kris van Heuckelom
Later zegt hij daarover: Ik beleefde de uitroeiing van de joodse bevolking van Warschau en ik schreef daar ook over. Maar in diezelfde tijd schreef ik De wereld, dat niets te maken heeft met de verschrikkingen van de oorlog; in plaats daarvan geeft het een beeld van de wereld zoals die zou moeten zijn - het geeft dus een tegenwicht en herstelt de waardigheid van een wereld die er ooit was. Dat hij de verschrikkelijke werkelijkheid van die jaren bewust meemaakte, blijkt bijvoorbeeld uit de gedichtencyclus De stemmen van arme mensen en uit het bekende gedicht ‘Campo dei Fiori’, dat zijn titel ontleent aan het plein in Rome waar Giordano Bruno in 1600 werd verbrand. Het gedicht gaat terug op een ervaring van Miłosz in april 1943. Hij beschrijft hoe een zweefmolen onder vrolijke muziek zijn rondjes draait, terwijl aan de andere kant van de muur het getto wordt verwoest en zijn bewoners worden vermoord. [...]
Ik dacht aan Campo dei Fiori
bij de zweefmolen in Warszawa,
op een zachte voorjaarsavond,
terwijl vrolijke muziek weerklonk.
| |
[pagina 40]
| |
De melodie overstemde
de salvo's in het getto vlakbij,
en in de zachte voorjaarslucht
stegen de paren steeds hoger.
[...]
Ook deze eenzaam stervenden,
door de wereld al vergeten,
begrijpen onze taal niet meer,
als stamt ze van een oude ster.
- Tot alles een legende is
en op een nieuw Campo dei Fiori
na jaren een dichters woord
het oproer laat ontbranden.
| |
In dienst van de Volksrepubliek PolenMiłosz werkt na de oorlog een paar jaar voor de diplomatieke dienst van de Volksrepubliek Polen. Het communistische bewind houdt nog een schijn van democratie op en Miłosz meent dat hij daarbinnen een verantwoordelijkheid heeft om de Poolse samenleving te helpen opbouwen. In deze jaren schrijft Miłosz het Moreel traktaat (niet vertaald in het Nederlands), een lang gedicht waarin hij zich met de illusies van het marxisme en de dwaasheden van totalitaire ideologieën bezighoudt, ze overweegt en ook, deels, ontmaskert. Als door een wonder komt het gedicht door de censuur. Om stand te houden in de maalstroom van de tijd, zoekt de dichter naar een klassieke vorm, naar maatgevoel, beheersing, wat in toenemende mate een kenmerk van zijn poëzie wordt: Alles wat je kort houdt
ruimte biedt aan het aards gebouw
wekt hartstocht voor menselijke zaken.
‘Jezelf kort houden en uit de enorme grootsheid van de werkelijkheid een klein stuk halen dat je kunt beheersen - dat is precies een klassieke deugd.’ ‘Jezelf kort houden: dat is een verdediging van de klassieke houding, de kwesties van stijl en existentie zijn daarmee nauw verbonden.’ Opvallend is ook de vorm van dit gedicht, die het midden lijkt te houden tussen poëzie en proza. Miłosz schreef meerdere van dergelijke ‘traktaten’ en ook verder houdt zijn poëzie kenmerken van proza; zijn gedichten hebben vaak iets bedachtzaams, beschouwends. In Ars poetica? uit 1968 heet het: | |
[pagina 41]
| |
Ik heb altijd verlangd naar een vorm die meer kon bevatten,
die niet al te zeer poëzie was, noch al te zeer proza,
waardoor we elkaar zouden begrijpen zonder dat een van ons,
auteur of lezer, aan lijden van hogere orde bloot werd gesteld.
Miłosz is gestationeerd op de ambassade in Washington, maar krijgt geleidelijk grote vragen bij het leven dat hij leidt. In Amerika kan hij zich vrij bewegen, terwijl hij beseft dat in Polen het net zich steeds nauwer om de mensen sluit. In deze jaren heeft hij contact met onder anderen Albert Einstein, bij wie hij ook om raad vraagt in zijn situatie. Hij keert uiteindelijk terug naar Polen. In december 1950 breekt hij met het communistische bewind en vlucht hij naar Parijs. Jaren volgen, waarin hij moeizaam zijn weg zoekt. Een Poolse encyclopedie vermeldt onder de naam Czesław Miłosz nog slechts: ‘vijand van de Volksrepubliek Polen’. | |
Balling in worsteling met de Geest van de GeschiedenisHet is het begin van een langdurige ballingschap met periodes van grote eenzaamheid. Wanneer Miłosz in 1975 de jonge Poolse dissident Adam Michnik tegenkomt in Parijs, belanden ze in een Bulgaars café in het Quartier Latin. Miłosz bestelt wijn en zegt: ‘Juist hier wilde ik u uitnodigen. Ik kwam hier dagelijks in het begin van de jaren vijftig, en elke dag dacht ik dat ik die dag zelfmoord zou plegen.’ Na een lang gesprek, als de derde fles wijn op tafel staat, begint Michnik uit zijn hoofd gedichten van Miłosz te reciteren. Hij kent er veel. ‘Op een gegeven moment zag ik tot mijn grote verbazing, dat bij de dichter tranen over de wangen liepen. Verdrietig stopte ik met reciteren en hoorde ik de ontroerde stem van de dichter: “Ik had niet verwacht dat in Polen jonge mensen mijn gedichten uit hun hoofd kennen. Ik dacht dat ik uitgespuwd was.”’ Het door Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir gedomineerde Parijse intellectuele milieu staat zeer welwillend tegenover het communistische bewind van Stalin. Men vertrouwt Miłosz niet en verwijt hem verraad. Aan de andere kant van het spectrum wantrouwt men Miłosz' nuances en draagt men hem zijn jaren in de Poolse diplomatieke dienst na. Miłosz voelt zich verwant met figuren als Simone Weil, Lev Shestov en Albert Camus; met deze laatste is hij ook persoonlijk goed bekend. In de jaren vijftig schrijft Miłosz een aantal essayistische boeken. Bekend is het werk De geknechte geest, waarin Miłosz op opvallend genuanceerde wijze de werking laat zien van een totalitaire ideologie en staat en de uitwerking daarvan op kunstenaars en schrijvers. Daarnaast gaat hij in De geknechte geest in op het tragische lot van de Baltische staten na de Tweede Wereldoorlog, waarover op dat moment bijna niemand in de internationale gemeenschap zich druk lijkt te maken. Maar ook de | |
[pagina 42]
| |
eerder genoemde autobiografie met sterk filosofische ondertoon Geboortegrond (Une autre Europe) dateert uit deze jaren. Daarnaast schrijft hij een tweetal romans, waarvan Het dal van de Issa de bekendste is. Miłosz keert hierin terug naar het Litouwse land van zijn kinderjaren. Hij spreekt van een therapeutisch geschrift. Ondanks het succes van de roman neemt Miłosz uitdrukkelijk afstand van het schrijven van romans, hij wantrouwt het genre. Ook tegenover het essayistische werk staat hij ambivalent. Het is alsof het hem te zeer betrekt in politieke en filosofische discussies; zijn eigenlijke roeping ziet hij veeleer in de poëzie: Poetry, seasoned with satire, clowning,
jokes, still knows how to please.
Then its excellence is much admired.
But serious combat, where life is at stake,
is fought in prose. It was not always so.
And our regret has remained unconfessed.
Novels and essays serve but will not last.
One clear stanza can take more weight
than a whole wagon of elaborate prose.
Uit Treatise on Poetry
De gedichten uit deze jaren laten vaak een zoeken zien en een plaatsbepaling in de stroom van de tijd en de vergankelijkheid van het bestaan. Zo beschrijft het gedicht ‘Notitieboek: aan het meer van Genève’ het contrast tussen een ervaring van de natuur en die van tijd en geschiedenis. De dichter ondergaat de bekoring van de natuur, maar ziet er toch vooral een duistere en statische macht in, die weerloos maakt: Najaarsluchten, dezelfde in de jeugd,
volwassenheid en ouderdom, jullie
ga ik niet beschouwen. Landschappen,
die ons hart met milde warmte voeden -
wat een vergif is in jullie dat ik verstom,
mijn armen op de borst kruis, mijn blik
als van een suffig dier.
En hij concludeert: | |
[pagina 43]
| |
Maar wie in wat is
rust, harmonie, het eeuwige moment vindt,
vergaat zonder spoor. Aanvaard jij dan
dat wat is tenietgaat en het eeuwige moment
uit zijn loop genomen wordt, als de lichtschijn
op de wateren van een zwarte stroom. Ja.
De ervaring van een eeuwig moment in de schoonheid van de natuur ontmaskert Miłosz als een illusie. De natuur is minstens ook wreed en zonder mededogen. Zijn plaats is in de tijd, beseft de dichter, wat aangegeven lijkt door het aanvaarden van wat teniet gaat als ‘de lichtschijn op de wateren van een zwarte stroom.’ Middenin dit gedicht citeert hij Psalm 137: ‘Vergeet ik jou, Jeruzalem, zegt de profeet, moge dan mijn rechterhand verdorren.’ In herinnering houdt de dichter het vergankelijke moment vast, bewaart en zuivert het. Het Poëtisch traktaat (1956) diept deze ervaring uit aan de hand van een uiteenzetting met de twintigste-eeuwse Poolse poëzie en de Europese cultuur tegen de achtergrond van de recente geschiedenis. In dit gedicht komen de manicheïsche tendensen van Miłosz nogmaals naar voren: verdient de aardse werkelijkheid het wel te worden gered? De (Hegeliaanse) Geest van de Geschiedenis lijkt hier de trekken te krijgen van een manicheïsche Prins der Duisternis, de Demiurg die de wereld schiep. Hoe kan men poëzie schrijven in de eeuw van nihilisme? Yesterday a snake crossed the road at dusk.
Crushed by a tire, it writhed on the asphalt.
We are both the snake and the wheel.
There are two dimensions. Here is the unattainable
truth of being, here, at the edge of lasting
and not lasting. Where the parallel lines intersect,
time lifted above time by time.
‘Time lifted above time by time.’ Een vlucht in een van de geschiedenis afgekeerde beschouwing (naar platoons model) biedt geen perspectief. Ik herken meer in de visie dat de mens in de tijd leeft en op een of andere wijze die eeuwige of blijvende waarden in de tijd op moet bouwen. De tijd is de mens gegeven voor gebruik. Hij mag zich echter niet helemaal door de tijd mee laten nemen, want dan zal hij zich verliezen in relativisme en volledig oplossen in de stroom van de tijd. [...] Allereerst is tijd biologische continuïteit, vervolgens is het de tijd van de geschiedenis en tenslotte (ik weet niet hoe) contact met God, | |
[pagina 44]
| |
het verwerven van blijvende, onveranderlijke waarden, maar wel door een geworteld zijn in de tijd. Met zijn aandacht voor de geschiedenis sluit Miłosz bewust aan bij de taal van de bijbel; daaruit vooral komt voor hem de Europese cultuur voort. Dat Miłosz daarmee geen gemakkelijke oplossing geeft, blijkt wel uit de worsteling met de Geest van de Geschiedenis in het Poëtisch traktaat. Weliswaar zegt hij dat hoop op redding voor mensen ligt in het historische, maar tegelijk merkt hij op: ‘Het [historische] dient de mensen nu niet, slechts op een of ander toekomstig moment zal het dienen om mensen te redden.’ | |
AmerikaMiłosz is een echte Europeaan, in Amerika mist hij het gevoel voor geschiedenis. Voor hem is het de wereld van de natuur, van eeuwige herhaling, zonder historische verankering. Als hij echter in 1960 een professoraat aangeboden krijgt aan de faculteit voor Slavische talen aan de universiteit van Berkeley in Californië, accepteert hij en de verhuizing naar de Verenigde Staten brengt jaren van relatieve rust. Die rust wordt wel gekenmerkt door een nog versterkte eenzaamheid. Miłosz ontvangt bij zijn zestigste verjaardag geen enkele kaart met gelukwensen. Hij is ervan overtuigd dat niemand zijn gedichten, die bij een kleine Poolse uitgever in Parijs verschijnen, leest. Hoewel pas in de tweede helft van de jaren zeventig het tij keert en Miłosz in Amerika erkenning krijgt, werken de rust en zekerheid van geregeld werk weldadig en hij gaat al snel van het landschap in Californië houden. Hij woont aan de Grizzly Peak Boulevard en heeft uitzicht op de Stille Oceaan. Het zijn jaren van grote productiviteit. Miłosz maakt naam met zijn colleges en werkgroepen over Dostojewski en hij schrijft onder andere het standaardwerk The History of Polish Literature. In deze jaren verschijnt een aantal dichtbundels van zijn hand: De betoverde Guus, De stad zonder naam en Waar de zon opgaat en waar ze onderzinkt. Zijn gedichten zijn nog onverminderd beschouwelijk van toon, maar minder belast door de worsteling met de ideologieën van de eeuw. Miłosz blijft de Poolse taal trouw, zoals hij in het gedicht Mijn trouwe taal uit 1968 verwoordt. Mijn trouwe taal,
ik heb je gediend.
Elke nacht zette ik mijn schoteltjes met kleuren voor je neer,
zodat jij de berk, de sprinkhaan en de vink zou hebben,
bewaard in mijn geheugen.
| |
[pagina 45]
| |
‘Jij was mijn vaderland, ik had geen ander.’ Wat er intussen in Polen gebeurt, ontgaat de dichter echter niet. Daar heeft juist een antisemitische campagne plaatsgevonden en het communistische regime trekt na een periode van ontspanning de teugels weer fors aan. En in het buurland Tsjechoslowakije wordt de Praagse lente door de inval van Warschaupactlegers ruw verstoord. De dichter lijkt de hoop te verliezen. ‘Want je bent een taal van verloederden, / een taal van redelozen, die misschien meer / zichzelf dan andere volken haten’. Hij beseft echter: ‘Maar wat ben ik zonder jou? [...] Een filosoof als ieder ander.’ Mijn trouwe taal,
misschien ben ik het toch die jou te hulp moet komen.
Ik blijf dus mijn schoteltjes met kleuren neerzetten,
heldere en zuivere kleuren, als dat mogelijk is,
want bij ongeluk is enige harmonie of schoonheid onontbeerlijk.
| |
Hoe verbeelding vorm geven in een eeuw van nihilisme?De jaren zestig zijn de jaren van secularisatie en studentenprotesten. De literatuur en kunst uit deze tijd sluiten bij deze beweging aan. Ook de katholieke kerk lijkt zich aan te passen door bijvoorbeeld liturgische vernieuwingen door te voeren. Misschien zie ik het verkeerd, maar het lijkt wel alsof de Romeinse kerk het protestantisme invoert. Het kan niet erger. Ik voorspel - en ik zou wensen dat ik het verkeerd zie - dat het aantal religieus thuislozen snel zal stijgen. Miłosz is ook verder sceptisch over de ontwikkelingen, hij ziet de wereld opgaan in een eendimensionale eenheid. Dat wat de directe ervaring overstijgt, lijkt niet meer van belang. En God zwijgt: Ik verwachtte niet dat ik op zo'n bijzonder tijdstip zou leven,
waarop de God van de rotsige hoogten en donder,
de Heer van de Legermachten, Kyrios Sabaoth,
de mensen zo allerpijnlijkst zou vernederen,
door hen te laten handelen als hun maar beliefde,
de conclusies aan hen overlatend en zelf niets zeggend.
Ik was steeds sceptischer aan het worden in mijn houding tegenover de literatuur, en van alle mogelijke theorieën over het scheppen van kunst geloofde ik er maar één, de meest banale, maar die bewezen had waar te zijn: inspiratie. [...] Omdat ik weinig respect had voor de inspiraties die de twintigste eeuw voortbracht en omdat ik nuttig wilde zijn, besloot ik bijbelteksten te gaan vertalen. | |
[pagina 46]
| |
De intussen zestigjarige Miłosz begint zich de bijbeltalen Grieks en Hebreeuws eigen te maken en in de volgende jaren verschijnen er regelmatig bijbelvertalingen van hem (bijvoorbeeld van de Psalmen, het boek Job, Markus, de Apocalyps). Ze gelden als onovertroffen in het Pools. Op de vraag of het vertalen van de Bijbel een vlucht was voor de onmogelijkheid de werkelijkheid in woorden uit te drukken, antwoordt Miłosz: ‘Of course, it was.’ Hij spreekt van een ‘reinigingsritueel’. Toch blijft hij zoeken naar een poëtische verbeelding van de werkelijkheid. In de zeer complex opgebouwde cyclus Waar de zon opgaat en waar ze onderzinkt (de titel is naar Psalm 113, 3) laten de fragmenten en gedichten, die als steeds bij hem geworteld zijn in de concrete menselijke ervaring, een poging zien om het individuele en eenmalige in een hoger, transcendent perspectief op te nemen en zo te behoeden voor verdwijning. Hij neemt hier de oude (en ook altijd enigszins verdachte) christelijke gedachte van de apokastasis op, de wederoprichting van alle dingen: For me, therefore, everything has a double existence,
both in time and when time shall be no more.
Kenmerkend is wat sommigen noemen de polyfone structuur van het werk. Heel diverse ervaringen komen naast elkaar te staan en Miłosz probeert die samen te houden en op een hoger plan te brengen. Hoewel deze werkwijze kritiek op de tijdgeest verraadt, komt toch vooral een kritische verbondenheid met de eigen tijd naar voren. Een sentimenteel terugverlangen naar een vroegere tijd biedt geen uitkomst. Miłosz is er ook te ondogmatisch voor, heeft een te sterk besef van zijn historische verankering in de eigen tijd. Zo ontstaat een unieke spanning, die typerend is voor Miłosz' werk en het onmogelijk maakt de dichter in eenduidige categorieën te classificeren. Miłosz zoekt intussen naar inspiratiebronnen die een tegenwicht kunnen bieden voor de dominante cultuurstroom. In het essay Het land Ulro (1977) boort hij dergelijke bronnen aan. Hij komt onder meer uit bij irreguliere denkers als de achttiende-eeuwse Zweedse natuurwetenschapper en mysticus Emmanuel Swedenborg en de Engelse dichter en schilder William Blake. Deze denkers oefenen al vroeg kritiek uit op de ontwikkelingen van de moderne wetenschap vanaf Bacon, Locke en Newton. De moderne wetenschap abstraheert van de werkelijkheid, de mens lijkt zijn centrale plaats in de wereld te verliezen. Blake noemt de wereld die de ontwortelde moderne mens bewoont het land Ulro. Swedenborg en Blake reiken naar een andere, geheime kennis, waarin de woorden Eden, hemel en hel, goed en kwaad, nog betekenis hebben en waar de fundamentele scheur die door de werkelijkheid loopt nog kan worden benoemd met de vraag van Augustinus: unde malum (vanwaar het kwaad)? | |
[pagina 47]
| |
Czesław Miłosz (foto epa).
| |
[pagina 48]
| |
Miłosz' blijvende fascinatie voor de gnostieke traditie en haar dualistische tendensen komt opnieuw tot leven. Hij ziet er een antigif in tegen de door de evolutietheorie van Darwin definitief onttoverde wereld. Miłosz vestigt hoop op nieuwe ontwikkelingen in de natuurwetenschappen, die vanaf Einsteins relativiteitstheorie en de ontdekkingen van de moderne astrofysica ook inderdaad vragen lijken te plaatsen bij de stellingen van Newton. | |
Nobelprijs, erkenning en terugkeer naar PolenNadat Miłosz aan het eind van de jaren zeventig al een aantal belangrijke internationale prijzen voor zijn werk heeft gekregen, volgt in 1980 de toekenning van de Nobelprijs voor de literatuur. In deze tijd komt ook de beweging Solidarnosc op en Milosz krijgt (voor het eerst in dertig jaar) in 1981 de gelegenheid Polen weer te bezoeken. Hij maakt een rondreis door het land, Polen ontvangt de dichter als een held. De Katholieke Universiteit Lublin verleent Miłosz bij gelegenheid van zijn bezoek een eredoctoraat. Miłosz spreekt een voor hem karakteristiek dankwoord uit: Ik voel me verplicht hier uit te drukken dat ik geen katholiek dichter ben. Wie in de literatuur die aanduiding gebruikt, geeft daarmee direct aan dat anderen, zonder een dergelijk voorvoegsel, niet katholiek zouden zijn. Dat lijkt me bedenkelijk en niet in overeenstemming met de betekenis van het woord katholikos, dat immers ‘algemeen’ betekent. Door dergelijke indelingen in te voeren, is het gemakkelijk de ogen te sluiten voor dat wat mensen verbindt. Miłosz wordt in deze jaren een symboolfiguur voor de Polen in hun strijd tegen het communisme. Het is een rol die Milosz tegenstaat, maar waaraan hij zich niet helemaal kan en wil onttrekken. De rol van morele autoriteit, die sommigen hem toedichten, wijst hij echter beslist af: Ik - een moralist? Ik vind dat wat komisch. Ik heb nooit speciaal morele principes in mijn werk gezien. [...] Ik zie mezelf als iemand die niet voldoet aan een zeker ideaal. [...] Mijn leven is niet zo geweest als ik ooit hoopte - geleefd volgens hoge morele standaarden. Steeds weer keert hij terug naar zijn werk als dichter en schrijver. De laatste twintig jaar van zijn leven zijn ongekend productief. Meer dan de helft van zijn gedichten stamt uit deze tijd. Daarnaast schrijft hij essays, een soort familiekroniek en een geschiedenis van het onafhankelijke Polen tussen de twee wereldoorlogen. | |
[pagina 49]
| |
Opvallend in zijn latere poëzie is de rustiger, vaak lichtere taal, de expliciet religieuze thematiek ook. De gedichten zijn toegankelijker dan veel van het eerdere werk. De poëzie die hij in deze jaren schrijft heeft regelmatig het karakter van een lofzang op het bestaande, zoals in De smidse: Ik hield van de balg, een touw bewoog het,
bediend door de hand of een pedaal, dat weet ik niet meer.
Maar dat blazen, het opgloeien van het vuur!
En het stuk ijzer in de vlam, in de greep van de tang,
rood, al zacht en klaar voor het aambeeld,
geslagen door een hamer, tot hoefijzer gebogen,
in een emmer met water gegooid, sissen en stoom.
En de paarden, aan de tuier om beslagen te worden,
werpen hun manen omhoog; en in het gras bij de rivier
te repareren ploegscharen, slee-ijzers, eggen.
Bij de ingang met mijn blote voetzool op de lemen vloer.
Hier vlagen van hitte, maar achter mij wolken.
En ik kijk en ik kijk. Hiervoor werd ik geroepen:
voor het prijzen van de dingen - omdat ze er zijn.
In het persoonlijk leven wisselen verlies, terugkeer naar de omgeving en de steden van zijn jeugd, hervonden persoonlijk geluk en opnieuw verlies elkaar af; ze markeren nog eens het bewogen leven van de dichter. Zijn vrouw Janina, met wie hij in de oorlogsjaren in Warschau was getrouwd, sterft in 1986 na jarenlange Alzheimer. Miłosz komt na de democratische omwenteling van juni 1989 regelmatig in Polen en in 1992 bezoekt hij ook Litouwen. In datzelfde jaar trouwt hij met de Amerikaanse historica Carol Thigpen. In de laatste jaren van zijn leven vestigt hij zich met haar in Krakau, de stad in Polen die hem het sterkst herinnert aan het vooroorlogse Wilno. In een interview uit 1997 met nrc Handelsblad zegt Miłosz: ‘Ik ben voor het eerst van mijn leven een optimist.’ In 2002 overlijdt Carol aan de gevolgen van kanker. Miłosz blijft in Krakau wonen, waar hij tot aan zijn dood op 14 augustus 2004 actief is als schrijver en een middelpunt vormt van het literaire en intellectuele leven in de stad. De laatste jaren lijdt Miłosz aan het minder worden van zijn gezichtsvermogen. Geachte ogen van me, het gaat niet best met jullie.
Ik krijg geen scherpe tekening meer
en als er al een kleur is, is hij wazig.
| |
[pagina 50]
| |
En ooit waren jullie een koninklijke meute,
waarmee ik uittrok in de vroegte.
[...]
Wat jullie zagen ligt nu in mij verborgen
en is geworden tot herinnering of droom.
Langzaam trek ik weg van de wereldkermis
[...]
Wat een opluchting. Alleen, alleen met mijn beschouwen
van de principiële gelijkheid van de mensen
en het kleine zaadje van hun verschil.
Zonder ogen, starend naar één licht punt,
dat zich uitbreidt en dat mij omvangt.
| |
Miłosz, een brief van de paus en het kwaad in de wereldTot aan zijn dood blijft Miłosz bezig met de vragen die hem zijn hele leven hadden achtervolgd. Als Augustinus is hij een rusteloze zoeker, die gelooft, twijfelt en verlangt, liefheeft en lijdt. De vraag die hem (evenals Augustinus) vanaf zijn jeugd misschien het meest bezighoudt, is de vraag naar het kwaad in de wereld. Gerard Rasch, die veel van het werk van Miłosz in het Nederlands vertaalde, vraagt zich zelfs af of niet juist deze vraag Miłosz' literaire roeping verklaart. Wanneer paus Johannes Paulus ii in 1999 een brief aan de kunstenaars schrijft, is Miłosz een van degenen die reageren. In zijn brief nodigt de paus de kunstenaars uit ‘de diepte te ontdekken van de spirituele en religieuze dimensie die in alle tijden de kunst in haar meest edele uitdrukkingsvormen heeft gekenmerkt’ en hij roept in het bijzonder de christelijke kunstenaars op ‘met creatieve intuïtie in het mysterie van de mens geworden God en zo tegelijk in het mysterie van de mens door te dringen.’ Miłosz roemt in zijn reactie de wijze woorden van de paus, die ‘ons allen herinnert aan dat wat altijd het doel en de roeping van de kunst was.’ In de brief mist Miłosz echter één ding, dat naar zijn idee de kunstenaars in de weg zit bij het eenvoudig ingaan op de woorden van de paus. De paus gaat terug naar het begin van Genesis en sluit aan bij het einde van het scheppingsverhaal: ‘En God zag, dat alles wat hij gemaakt had, zeer goed was.’ ‘De brief herinnert,’ schrijft Miłosz, echter niet aan de duivel, terwijl de kunstenaars in de afgelopen eeuw zonder ophouden te maken hadden, ook in zichzelf, met de influisteringen van de duivel. Hun fascinatie met het kwaad en het lijden ging zo ver, dat ze die [...] herkenden als het ware aangezicht van de Geest van deze wereld. | |
[pagina 51]
| |
Miłosz vraagt zich af of de breuk in de schepping niet nog dieper gaat. Voert niet de overweging van het mysterie van de mens ons tot een conclusie waar we ons met alle kracht tegen verzetten: dat de Prins van deze wereld overwint, omdat hij een bondgenoot heeft in het ‘ik’ van ieder van ons? Erkende Maarten Luther de duivel niet als de heerser over al onze daden en impulsen en zag hij de enige redding niet in de genade? De paus heeft, naar Miłosz' idee, weliswaar gelijk, maar hij noemt het een waarheid op de schaal ‘van millennia, niet van één kort moment in de geschiedenis.’ We hopen dat de eenentwintigste eeuw de waarheid van de brief al bevestigt in de vorm van transparante en heldere kunstwerken, die aan zouden tonen dat de ziekten waardoor verscheidene generaties werden geplaagd, overwonnen zijn. Misschien zal dan wat ons onmogelijk lijkt mogelijk blijken. | |
EpiloogMiłosz zelf blijft echter bij uitstek een mens van de twintigste eeuw. Het Theologisch traktaat (2001) aan het eind van zijn lange leven herneemt nog één keer de vragen die hem bezighielden en tracht ze vanuit zijn ervaring te ordenen. In zekere zin gaat hij daarbij opnieuw in op de vragen van de paus in zijn brief - de paus was ook de eerste aan wie Miłosz het Theologisch traktaat nog voor publicatie toezond. Het traktaat is mede een laatste uiteenzetting met het katholieke geloof, waarvan hij in Geboortegrond al zei: De katholieke doctrine is erg moeilijk, omdat ze zogezegd geologische lagen bezit. De naïeve vragen en antwoorden van de catechismus geven aanvankelijk geen aanleiding te vermoeden dat hun verhouding tot hetgeen achter hen schuilgaat min of meer beantwoordt aan de verhouding van een plant met het kokende centrum van onze planeet. Maar nauwelijks heb je de opperhuid afgestroopt, of je stoot al op valstrikken die geleerde geesten voor elkaar hebben opgesteld. De jeugdige ontdekkingsreiziger probeert zich soms als een gevangen haas uit de val te bevrijden. De dichter blijft zichzelf in het traktaat trouw. ‘Ik geloof ook de ene dag wel, en de andere niet.’ Eenduidige antwoorden komen er niet, hoewel Miłosz kaders aanbrengt, vragen stelt, een richting wijst. Opvallend is dat hij in het gedicht een paar keer het hoofd buigt temidden van biddende gelovigen. Zo schaart hij zich bij de schare pelgrims in Lourdes, bij de Mariagrot. De dichter die levenslang zocht naar | |
[pagina 52]
| |
een verbeelding van de werkelijkheid komt uit bij Maria die zich toont aan kinderen. Maria, de Moeder Gods, voor het katholiek geloof de intieme en meest concrete uitdrukking voor de werkelijkheid van de mens geworden God. Bij haar zoekt Miłosz voorspraak voor zijn zwak geloof. De intellectuelen en de literaire critici kunnen hem gemakkelijk bespotten om zijn bigotterie, de Polen hem verketteren om zijn (opzichtig) ontwijken van de Zwarte Madonna van Częstochowa. Het meest verbazend was toen, zoals de kinderen zeggen,
Uw onuitsprekelijke gratie.
Alsof U eraan wilde herinneren dat de schoonheid
één van de componenten van deze wereld is.
Die schoonheid heeft de dichter in zijn werk gezocht en bezongen. Een laatste voorbeeld daarvan is het ontroerende Orfeus en Euridice, dat Miłosz schreef toen zijn tweede vrouw Carol in 2002 overleed en waarin de dichter zelf optreedt in de rol van Orfeus. Hij zong over de helderte van de ochtenden, de rivieren in het groen.
Over het rokende water van de roze dageraad.
Over de kleuren: vermiljoen, karmijn,
Siënees oker, hemelsblauw,
over het genot van zwemmen in zee langs marmeren rotsen.
Over een banket op een terras boven het kabaal van een vissershaven.
Over de smaak van wijn, zout, olijven, wilde mosterd, amandelen.
Over de vlucht van de leeuwerik, die van de valk, de waardige vlucht
van een groep pelikanen boven de baai.
Over de geur van een armvol seringen in de zomerregen.
Daarover dat hij zijn woorden tegen de dood bij elkaar bracht
en het niets nooit roemde, met geen van zijn rijmen.
Uit Memento. Nagelaten vertalingen van Gerard Rasch, Amsterdam 2005 Diederik Wienen (1964) is theoloog. Hij studeerde van 1988-1990 theologie en Poolse taal en cultuur aan de Katholieke Universiteit te Lublin (Polen). |
|