Ficciones, uit 1944, rekt hij in zijn verhaal ‘Drie versies van Judas’ de figuur van Judas steeds verder op: in de laatste daar gepresenteerde versie wordt van Judas gezegd dat hij in door de eeuwen heen eigenlijk altijd als de meest verachtelijke man uit het hele verhaal tevoorschijn kwam, en dat daar de conclusie uit getrokken moet worden dat Judas de eigenlijke incarnatie van de in Jesaja 53 beloofde Messias was: ‘Hij werd veracht, door mensen gemeden’. Hoewel die visie natuurlijk geheel aan de kern van het verhaal van Marcus voorbijgaat, wordt de vlot oordelende lezer op zichzelf teruggeworpen. Dat dat misschien ook met veel bescheidener middelen bereikt kan worden dan die Borges hanteert, is te zien bij Kusters.
Het verschil tussen de keuze voor de uitwerking van een karakter en de subtiele schetsen van het evangelie is dat waar bijvoorbeeld Marcus met zijn minimale en toch zo veerkrachtige proza allerlei mogelijkheden en achtergronden openhoudt, die door Wiel Kusters hier ingevuld worden. In de tekst van Wiel Kusters is Judas een tragische, teleurgestelde figuur, die zich meer van Jezus had voorgesteld en hem door zijn verraad eigenlijk voor het blok wil zetten. Als dit mislukt, is zijn af- en ondergang des te pijnlijker. Maar misschien is hij dat in de versie van Marcus ook wel, terwijl hij in diezelfde tekst van Marcus tegelijk ook de calculerende schurk is, die op kortetermijnwinst uit is en met berouw komt als het veel te laat is. Staat weer tegenover dat Marcus niet voor het toneel geschreven is.
Dit stuk van Kusters gaat natuurlijk niet vooral over Judas. Het gaat over de dood en het pijnlijke einde zelf. Van de mens, van Lazarus, bijvoorbeeld, en van God zelf die het ook komt meemaken. En daarom kan door zo'n bewerking heen de veerkracht van het christendom van de eerste eeuwen heen gevoeld worden. Want dit was goed nieuws. Welke diepe theologische conclusies ook toen en later allemaal getrokken zijn en getrokken mochten worden, over zonde en schuld, en wat Jezus daarin betekend heeft, hier kwam God zelf de dood meemaken. En achter zich laten.
En de taal in Levend bewijs is werkelijk prachtig. Het zijn soepele, natuurlijk bewegende en betekenisvolle zinnen, met vaak net even de toevoeging van een prachtig beeld of een uitgediepte gedachte. Over de menswording van God in de man uit Nazareth bijvoorbeeld: ‘God heeft zijn Geest door vlees gezeefd’. ‘Ik kakelde: Ik ken hem niet’, over Petrus, of de Farizeeën, die als de kruisiging aan de gang is hun slimme overwinning vieren door onderling te grappen over hoe Jezus nu met zijn kruis op zijn rug ‘een dode boom mag gaan planten’. Hier en daar (Lazarus, bijvoorbeeld, die het verhaal prachtig omlijst) breekt iemand uit in een vormvast gedicht. En een aantal keer is dat zelfs een zuiver sonnet. Maar zelfs die toch vaak naar het gekunstelde neigende poëmen vloeien prachtig mee in het verhaal. Neem, bijvoorbeeld, de slotwoorden (al komt er daarna nog een epiloog) van Johannes:
Ik ben de weg, zei hij, de waarheid en
het leven. Denk niet, dat ik de Heer
zijn liefste leerling was. Ik heb gezien
hoeveel hij ook van judas hield. Zelfs meer
misschien - zo diep heeft hij diens hart gepeild,
zijn wrevels aangevoeld. Maar Judas volgde niet.
De waarheid was voor hem geen weg, hij ging