werd gemanipuleerd, waarom werd je niet kwaad? Later (hfst. 52, alweer het slot) wordt Hans na een conflict verbijsterd nagekeken door vrouw en kinderen. ‘Vroeg deze man zich niet af waarom hij niet alsnog rechtsomkeert maakte?’ Verteltechnisch gezien heeft Siebelink het slim opgelost, deze brutaal negentiende-eeuws moralistische tegenstem. Niet de lezer wordt aangesproken, maar het personage.
De tegenstem geeft een richting aan. Het boek dat Siebelink schreef gidst ons als lezers voorzichtig naar de hier aangegeven kritische positie. Zulke ingelaste gewetensvragen nodigen bovendien uit tot het opmaken van de balans. De beklemming wordt enigszins opengebroken. De lezer mag hardop meedenken.
De ingelaste vragen zijn, overweeg ik, moreel van aanzienlijk zuiverder gehalte dan Hans' bij zichzelf gedachte en soms ook geuite zelfverdedigingen. Hans keert hier en daar de hele waardenschaal van de liefde om en beredeneert voor zichzelf ook nog dat God dat van hem vraagt. Dat is in feite misbruik van de Naam. Het sprekende geweten van de tegenstem doet deze praktijk, zoals het een geweten betaamt, met een beroep op eerlijkheid uit de doeken. In het licht van zulke eenvoudige oprechtheid zou Hans zijn wrede terugtrektocht uit het gezin niet hebben kunnen volhouden. Hans duikt dan ook voortdurend onder: hij leest zijn boeken in de stookkelder, hij bedenkt voorwendsels voor het tijdverlies, hij graaft zich in op het allerachterste gedeelte van de tuin. Zijn verlangen naar godsvrucht maakt hem achterbaks. Maar welke kritische vragen er binnen het boek ook worden gesteld, het wil ondertussen niet dat wij als lezers Hans al te hard vallen om zijn stiekem gedrag. Behalve kritisch dient onze positie zo te merken inlevend liefdevol te zijn, als die van Margje, van Ruben. Het motto van de roman verwijst naar het loflied op de liefde uit Paulus' eerste Brief aan de Corintiërs: Had ik de liefde niet, dan was ik een klinkend metaal en een luidende schel.
Is inlevende liefde het enige antwoord op Hans' opmerkelijke omkering van waarden? Als je eenmaal ingaat op het appèl van de tegenstem, doemen er nieuwe gewetensvragen op.
Iedere lezer zal daarbij zijn eigen paadje aflopen. Het mijne: Margje zou Hans ongetwijfeld heel veel pijn bezorgen als ze meer tegenstand bood van het type weglopen en voor het blok zetten. Eenmaal doet zij dat, met tijdelijk groot succes voor gedrag en innerlijke houding van Hans. Als Hans zich daarna opnieuw in het geheim inlaat met de colporteurs, geeft Margje het op. Liever openlijke praxis in het gezin dan gerommel in de kelder, lijkt zij te denken. Op het eerste oog is dat een moedig besluit, maar Hans wordt erdoor in de watten gelegd en zij en haar kinderen betalen de tol. Die pijn hoort Hans te lijden en niet zij. Een strengere Margje staat inlevende liefde niet in de weg. Binnen het boek blijft zo'n gevolgtrekking (natuurlijk) uit, al maakt het verhaal op dit punt vervolgens pijnlijk navoelbaar hoe Margjes loyaliteit aan haar echtgenoot diens loyaliteit aan de godsdienst van de colporteurs alleen maar versterkt. Het komt niet meer goed.
De vragen die de roman op deze manier oproept, zijn inderdaad van morele en metafysiche aard. Wat is hier trouw, wat gebondenheid? Beoefent Margje vrije (christelijke) zelfverloochening of buigt zij, moedig of niet, het hoofd voor slavernij? Mij lijkt daarop het antwoord helder. En wat zoekt Hans eigenlijk bij de zogenaamde Poortianen (zoals het boek de Paauweanen doopt)? Wat is zijn drijfveer, wanneer hij, juist als hij ondanks geldzorgen gelukkig is met Margje en hun zoon en de paradijselijke kwekerij, zich op sleeptouw laat nemen door deze bevindelijke maar helaas ongegeneerd manipulatieve godzoekers? Wat zegt dat over God in deze roman?