Andersen (1805-1875) naar haar hand. Het is het verhaal van Kay en Gerda. Op een dag krijgt Kay in zijn hart een glassplinter van de Duivelsspiegel. Daardoor wordt alles wat groot en mooi was, lelijk en klein. Elk gebrek valt in het oog. Zijn hart wordt daardoor een ijsklomp. Hij bestudeert vanaf dat moment sneeuwvlokken die hij interessanter vindt dan bloemen. Hij gaat op zoek naar het volmaakte. Wanneer de lente aanbreekt, gaat Gerda naar hem op zoek. Ze trekt de hele wereld door en ontmoet veel tegenslagen onderweg. Ten slotte komt ze bij het slot van de sneeuwkoningin op de noordpool. Midden in een lege grote sneeuwzaal is een bevroren meer dat in duizend stukken was gebarsten. Elk stuk was zozeer aan de andere stukken gelijk dat het samen een kunststuk vormde. Midden op die ijsvlakte zat de sneeuwkoningin. Ze beweerde dat ze op de spiegel van het verstand zat. Het beste verstand dat er op aarde bestond. Kay was bezig er kunstige figuren mee te leggen. Hij legde figuren die samen het woord eeuwigheid vormde. De sneeuwkoningin had hem gezegd: als je dat woord kunt leggen, zul je meester zijn over jezelf en schenk ik je de hele wereld en een paar schaatsen. Maar Kay slaagde er echter niet in. Als hij op een gegeven moment Gerda ziet, huilt hij zeer. Zijn tranen doen het ijsglassplintertje in zijn hart smelten. Zelfs de ijsblokken dansen van vreugde in het rond en gaan liggen in de vorm van het woord eeuwigheid. Nu kon hij weer meester worden over zijn eigen leven. Hij was weer een gezond mens.
Tsjitske Jansen keert de strekking van het sprookje om: niet het zoeken naar het volmaakte brengt het ultieme geluk, maar het naderen ervan doet beseffen dat geluk altijd weer wijken zal. Dooi is bedreigend, sneeuw en ijs is de aggregatietoestand die een betere garantie biedt op het verlangen naar en het in stand houden van het geluk en het volmaakte.
miriam van hee (1952) gebruikt in haar poëzie een fluisterende, onnadrukkelijke toon. Voordat je het in de gaten hebt, weet je je geraakt. Haar poëzie dringt onopvallend binnen. Ze heeft al een lange geschiedenis achter de rug. In 1978 verscheen haar eerste bundel Het karige maal. De verzamelbundel Het verband tussen de dagen (1996) geeft een goed overzicht van haar werk. Nadien is er alweer een nieuwe bundel onder de titel De bramenpluk (2002) verschenen. Hugo Brems, bekend literatuurcriticus in Vlaanderen, karakteriseerde ooit haar poëzie als: ‘Het gaat over dat ondefinieerbare gebied - tussen ontsnappen aan de alledaagse realiteit en het verlangen naar warmte daarin -, waar iemand onbeweeglijk aan het raam zit.’ Naar zijn oordeel schrikt de dichteres terug voor haar neiging tot escapisme. Ze sluit haar gedichten dikwijls af met een bedenking die de eerder beschreven vervreemdende situatie opnieuw een menselijke dimensie moet geven. Het omgekeerde kan ook het geval zijn. Dan bevat het slot een verwijzing van een persoonlijke omstandigheid naar een universele notie. Op die manier wordt dan de kloof zichtbaar tussen het diepste van het menselijke innerlijk en de wereld waarin zich dat innerlijk moet handhaven. Ze schept zodoende een ‘paradis artificiel’.
In haar zoeken naar een aardse en alledaagse ‘landingsplaats’ voor haar dichterlijke bespiegelingen onderdrukt ze haar neoromantische inslag. Haar poëzie is wel getypeerd als een ‘nieuwe innerlijkheid’. Ze weet het gewone buitengewoon te maken. Daardoor wint een ervaring, een blik, een emotie, een gedachte aan diepte en zeggingskracht. De realiteit krijgt er gelaagdheid door. De woorden ontvangen een betekenis die de alledaagse realiteit te boven