| |
| |
| |
Mart van der Hiele
Een Bij - zo Bandeloos van Dauw
Emily Dickinson in het Nederlands
Voor Elena-Maria
Amsterdam, 1995 - begin januari, helder en koud. Met een hoofd vol glühwein liet ik me verdwalen op de grachten tot er opeens, tussen de Japanners en meeuwen door, een muurvlak oplichtte met een gedicht dat mijn bestemming werd, die dag:
it takes a Clover and one Bee,
The Revery alone will do,
Emily Dickinson (1830-1886)
Mijn vriend de kunstfotograaf, die me vergezelde, vatte mijn begeestering als volgt samen:
‘Een vers met ballen, ja.’ En hoewel ik deze karakterisering uiteraard politiek incorrect vond omdat ik me net verdiept had in het seksespecifieke denken van Luce Irigaray, sprak ik hem niet tegen.
Nog steeds vind ik het een buitengewoon sterk gedicht, ontdaan van alle franje en zo volstrekt sentimentloos dat het juist daardoor ontroert. Dromen van bloemetjes en bijtjes, zonder dat komen we er niet, maar alleen een vrouw als Dickinson geeft er vorm, klank en kleur aan van een intensiteit die je bijna doet geloven dat het toch bestaat, het woord dat alles weet.
Ik ben ervan overtuigd dat ze vooral hierdoor Amerika's beroemdste dichteres is geworden en ook bij ons wordt haar werk sinds jaar en dag op waarde geschat. Niemand minder dan Vestdijk, die een scherp oog had voor wat wij nu wereld poëzie noemen en daar op onnavolgbare wijze de finesses van ontleedde, hief haar dichtkunst op het schild in het artikel Over de dichteres Emily Dickinson, dat in 1932 in forum verscheen en veertig jaar later als openingsessay terugkeerde in Lier en lancet. Zijn typering heeft zelfs, zoals wel vaker bij hem het geval is, iets profetisch gekregen; hij schreef namelijk:
| |
| |
Het zou dwaasheid zijn, deze figuur zonder meer tot de moderne kunst te rekenen, bij bepaalde richtingen in te lijven: zij is een fenomeen-voor-eens, en uit dien hoofde is ze ook alleen maar ‘modern’ in tijdeloze zin. Zij zal latere generaties nog iets te zeggen kunnen hebben, zelfs al zouden deze op óns ‘modernisme’ als op een fossiel terugblikken. Want meer dan die onvergelijkelijke synthese van ongebreidelde fantasie en superieure logica, meer dan haar maximaal geconcentreerde vorm, die ook pas die hachelijke combinatie van verfijnde, scherpe visie en uiterste diepte mogelijk maakt, zullen steeds de argeloosheid en de echtheid blijven boeien, die haar werk en persoonlijkheid in zulk een hoge mate kenmerken. (Lier en lancet, p. 50.)
Vestdijk vertaalde zo'n vijfenzestig van haar in totaal 1775 gedichten - overigens niet altijd even succesvol, zoals ik nog zal laten zien. Toch wist hij daarmee iemand als Willem Wilmink te inspireren, die in 1997 dertig vertaalde liefdesgedichten van Dickinson liet verschijnen onder de titel Ik zou nooit weggaan van mijn vriend. In een nawoord roemt hij vooral het verfijnde spel van klanken en halfrijmen waarin deze vrouw wist uit te blinken, ofschoon ze de liefde misschien nooit aan den lijve had ondervonden (Wilmink, p. 79 verbatim).
Gelukkig ontbreekt het niet aan vrouwen op het vertaalfront: Louise van Santen publiceerde maar liefst vijf bundels, de laatste in 1996 onder de titel Geheimen. In een toelichting spreekt zij van ‘intieme communicaties’ en ‘een boven zichzelf uitstijgende mystiek’ (Geheimen, p. 158, 159).
Zowel Van Santen als Wilmink baseerden zich op de tekstuitgave van Thomas Johnson uit 1955. Ondanks dit driedelige wonder van acribie verscheen in 1998 de definitieve editie van Dickinsons oeuvre, bezorgd door R.W. Franklin en gebaseerd op de volgorde van de handschriftenbundels zelf, die dankzij Emily's zus Lavinia voor het nageslacht bewaard zijn gebleven. Op deze uitgave baseert Peter Verstegen zijn vertalingen, waarvan het eerste deel (Gedichten i) onlangs bij Van Oorschot is verschenen. Deel twee wordt komend najaar verwacht.
Op Dickinsons leven ga ik niet in; het blijft overigens in mysteriën gehuld omdat veel van haar correspondentie meteen na haar dood werd vernietigd, evenals de medische documenten en ander voor de biograaf waardevol materiaal. Ook aan een analyse van de factoren die haar werk zo fascinerend maken waag ik mij hier niet. Wat ik in dit essay wil laten zien, is hoe de verschillende vertalers (met nadruk zij gewezen op de inclusiviteit van deze aanduiding) geworsteld hebben met haar poëzie, voor zover dat uit het resultaat in vergelijking met het origineel op te maken valt.
Ten slotte waag ik me ook zelf aan een vertaling en wel, weinig verrassend, van
| |
| |
bovenstaand gedicht - waarbij ik me haast op te merken dat, vergeleken bij Vestdijks versie, zo goed als elke vertaling wel een verbetering is (ook genieën hebben hun bad days, maar anders dan bij gewone stervelingen wordt wat ze op zo'n dag presteren gewoon openbaar gemaakt).
Ik kies voor een aantal gedichten waarin een bij figureert, al was het alleen maar vanwege het contrast tussen het zorgeloos rondzoemende insect en de zwaar ademende dichteres met in haar kielzog de hevig tobbende vertalers, in een zelfgekozen gevecht gewikkeld met het woord - ‘op dood en leven een schermutseling / totdat de deur eindelijk opengaat,’ om de al even tijdloze modernist Achterberg te citeren.
Wie wat meer van Dickinson leest - en de lezer(es) wordt hierbij van harte uitgenodigd dat te doen - merkt al snel dat deze bij, evenals de vlinder, de roodborst en de troepiaal, een levende metonymie is voor de queeste die het leven in al zijn min en onmin nu eenmaal blijkt te zijn.
Ver hoefde ze hiervoor niet te reizen: de genoemde gevleugelde diertjes waren haar naaste buren en steeds opnieuw liet ze zich door hen het lied voorschrijven.
Als er vanuit het vervolg van dit essay ook maar een fractie van mijn fascinatie voor Dickinsons uitbeelding van deze queeste overspringt, acht ik mij in mijn opzet geslaagd.
Om te beginnen gedicht 213, gevolgd door de vertaling van Van Santen:
Did the Harebell loose her girdle
Would the Bee the Harebell hallow
Did the ‘Paradise’ - persuaded -
Yield her moat of pearl -
Would the Eden be an Eden,
Verloor het Grasklokje haar [sic] gordel
Zou de Bij het Grasklokje heiligen
| |
| |
Haalde het ‘Paradijs’ - haar over -
Haar parelen slotgracht af te staan -
Zou Eden nog een Eden zijn,
(Geheimen, p. 10-11)
Eerst iets over het ritme: het (deels katalectische) trocheïsche vers dat Dickinson hier hanteert (vier eenheden om drie) heeft een soort terloopse statigheid, die moeilijk te vervangen is. Omdat het Nederlands zich minder makkelijk lijkt te voegen in een metrum met de heffing op de eerste lettergreep dan het Engels (het lukt alleen echt in de regels 4, 5 en 8) gaat er alleen al door de afwisseling van jamben en trocheeën iets verloren wat moeilijk te compenseren is (het minst storend vind ik deze afwisseling in de laatste twee regels).
Erger is dat in regel 6 het aantal lettergrepen moet worden uitgebreid om het compacte Engels ook maar enigszins weer te geven. Je proeft, na de succesvolle voorgaande regel, als het ware de onmacht van de vertaalster om tot een acceptabele afweging van vorm en inhoud te komen (waarbij de inhoud het in laatste instantie natuurlijk altijd wint). Daarbij komt ook nog eens het rijm: een volrijm zat er niet in, dus moeten we genoegen nemen met een (overigens fraaie) assonantie. Het blijft behelpen, maar tot zover wil ik het voor Van Santen opnemen en zeggen: wie het beter denkt te kunnen, moet dat maar laten zien.
Wat ik wel afkeur is de tamelijk rampzalige regel 3: een alternatief als ‘Zou de Bij het klokje heil'gen’ dat me in de gauwigheid te binnen schoot, is, hoe zondagschoolachtig van toon ook, nog altijd te verkiezen boven wat er nu staat. Ik ben benieuwd hoe Verstegen dat straks gaat doen, mocht hij ertoe besluiten dit gedicht in deel twee van zijn ruime bloemlezing op te nemen. Tot overmaat van ramp is er ook nog een schitterende alliteratie (Harebell hallow) die gered dan wel gecompenseerd moet worden door een verwant klankeffect. Ga er maar aan staan...
In het volgende gedicht, qua metrum eenvoudiger maar weerbarstiger van woordkeus, kunnen we twee vertalers vergelijken: zowel Vestdijk als Verstegen beproefden er hun - niet geringe - krachten op.
I taste a liquor never brewed -
From Tankards scooped in Pearl -
Not all the Vats upon the Rhine
| |
| |
Inebriate of air - am I -
Reeling - thro'endless summer days -
From inns of molten Blue -
When ‘Landlords’ turn the drunken Bee
Out of the Foglove's door -
When Butterflies - renounce their ‘drams’ -
I shall but drink the more!
Till Seraphs swing their snowy Hats -
And Saints - to windows run -
To see the little Tippler
Leaning against the - Sun -
Vestdijk vertaalt als volgt:
Een nooitgebrouwen drank proef ik
Van alle vaten langs den Rijn
Kan geen zooiets omspannen!
'k Ben van den wind al aangeschoten,
Waggelend door den zomer,
Kroeg van het smeltendst blauw.
De waarden smijten dronken bijen
Sputterend uit een roze deur,
De vlinders laten hun likeurtjes staan,
Maar ik zwelg des te meer!
Tot heil'gen sneeuwen hoeden zwaaien
En snellen naar hun wolkbalcon,
Nieuwsgierig naar de kleine zuiplap,
(Nagelaten Gedichten, Amsterdam 1986, p. 116)
| |
| |
Emily Dickinson (foto van omslag besproken boek).
| |
| |
Bij Verstegen wordt het:
Ik proef een nooitgebrouwen drank -
In alle Vaten aan de Rijn
Beneveld van de Lucht - ben ik -
De zomerdag lang - wankelend uit
Logies van smeltend Blauw -
Zet soms de ‘Waard’ de dronken Bij
Uit Vingerhoedskruids deur -
Laat Vlinder soms - zijn ‘oorlam’ staan -
Daar drink ik des te meer!
Tot Seraf zwaait met sneeuwen Hoed -
De Heilige - rent naar 't raam -
Om 't Pimpelaarstertje te zien
Dat leunt tegen de - Zon -
(Emily Dickinson, Gedichten i, Amsterdam 2005, p. 129)
Opnieuw is het de cruciale rol van het metrum die opvalt: alleen al het consequent volhouden van de iambic beat (consequenter zelfs dan in het origineel) geeft de weergave van Verstegen een spankracht die hem beter doet zijn dan Vestdijks vertaling (waarin het ritme vanaf de derde strofe hopeloos in de war is geraakt - ik betwijfel of de razendsnelle schrijver zijn verdietsing zelfs maar heeft overgelezen; in ieder geval niet terwijl hij met potlood of vulpen op het bureaublad meetikte).
Als we voorbijzien aan de interpunctie (Vestdijk kon nog niet beschikken over een betrouwbare tekstuitgave) valt verder op dat genoemde vertaler zich duidelijk meer (en nog onnodig ook) door het rijm heeft laten dwingen: zowel het ‘omspannen’ in regel 4 als het ‘wolkbalcon’ (regel 14) komen de vertaling niet ten goede.
Het ‘Sputterend uit een roze deur’ is uiteraard ook niet te handhaven, zowel vanwege het sputteren (wat er niet staat) als door die roze deur (wat, nog afgezien van de huidige connotaties met de homoscene, de gedachte aan de ‘bloemhuisjes’ van een insectenlokkende bosplant uitsluit, ten gunste van een eenduidige verwijzing naar een uitspanning van die naam).
| |
| |
Verder hangt regel 8 (‘Kroeg van het smeltendst blauw’), in tegenstelling tot het origineel, geheel in de lucht. Bovendien is niet duidelijk waarom het blauw zo nodig in de overtreffende trap moet smelten.
In de laatste strofe, ten slotte, die zowel kan verwijzen naar de aankomst in de hemel van de ikfiguur die zich doodgedronken heeft als, minder dramatisch, naar de eerste dagen van november (Allerheiligen en Allerzielen) waarop zij nog steeds dronken is, terwijl de eerste sneeuw al begint te vallen, scheert Vestdijk engelen en heiligen misplaatst over een kam.
Op al deze punten scoort Verstegen beduidend beter, zoals iedere lezer zonder veel moeite kan vaststellen. Zijn vertaling blijft ook als gedicht overeind, Vestdijks product in mijn ogen niet. Wie nu denkt dat Vestdijk als vertaler c.q. dichter nauwelijks iets voorstelde, zal door het volgende vers hopelijk tot inkeer worden gebracht:
Dit zijn de dagen, dat de vogels -
O weinig maar, een enkel paar -
Terugkeeren, allang reisklaar.
Dit zijn de dagen, dat de logens
Van Juniheem'len opgeld doen
Met blauw en goudlicht over 't groen.
O zoet bedrog, dat niet de bijen
Misleiden kan, bijna ben ik
In uw aanneem'lijkheid verstrikt,
Tot 'k als getuigen gansche rijen
Van zaden zie, en door de lucht
Zweeft een bedeesde bladervlucht.
O sacrament van zomerweken,
O mistig laatste avondmaal,
Neem nog één kind mee in 't onthaal,
En sta hem toe het brood te breken
En mee te proeven van den wijn,
Die heilig en onsterf'lijk zijn.
(Verzamelde Gedichten i, Amsterdam 1971, p. 447-448)
| |
| |
Dickinson dichtte:
These are the days when Birds come back -
A very few - a Bird or two -
These are the days when skies resume
The old - old sophistries of June -
Oh fraud that cannot cheat the Bee.
Till ranks of seeds their witness bear -
And softly thro'the altered air
Oh sacrament of summer days,
Oh Last Communion in the Haze -
Thy sacred emblems to partake -
Thy consecrated bread to take
Vestdijk lijkt zo door the sacred emblems te zijn aangeraakt, dat hij tot grote hoogten stijgt en prachtige regels uit zijn pen tovert die Dickinson naar mijn mening ook in het Nederlands doen schitteren, al maakt hij de sophistries tijdloos en dramatiseert hij de verhoopte deelname van het kind aan de Laatste Communie (‘één kind’).
Terwijl Verstegens versie van het zojuist besproken gedicht duidelijke reminiscenties aan Vestdijks vertaling vertoont (‘nooitgebrouwen’, ‘leunt tegen de zon’), kiest hij nu voor een zeer woordgetrouwe, haast houterige weergave alsof hij beseft dat het geen zin heeft om Vestdijk hier naar de kroon te steken en het daarom de voorkeur verdient van de nood een deugd te maken:
| |
| |
Dezerdaags keren Vogels weer -
Heel weinig maar - hooguit een paar -
Voor een laatste blik op huis.
De lucht herkrijgt dit jaargetij
Juni's - oude - sofisterij -
Ach, dat bedrog misleidt geen Bij.
Maar 't lijkt toch zo echt dat het mij
Haast tot geloven bracht,
Totdat het zaad op rij getuigt -
En zacht door de nu andere lucht
Een schuchter blad neerjaagt.
O sacrament van zomertijd,
Laatst Avondmaal bij Heiigheid -
Mag ook een kind meedoen -
Dat deelt in uw gewijd embleem -
Dat van uw heilig brood ook neemt
(Gedichten i, p. 73)
Ook al ga ik te ver met de veronderstelling dat er in deze vertaling een licht verwijt schuilt jegens de losse en tegelijk doeltreffende penvoering die Vestdijk hier wist te bereiken (een zeldzame combinatie), duidelijk is wel dat Verstegen zich nauwelijks enige vrijheid wilde veroorloven en daarom vind ik in dit geval zijn vertaling niet overtuigend - op de twee middelste strofen na. Woorden als ‘dezerdaags’, ‘abuis’ en ‘heiigheid’ zijn verre van sierlijk en het slot (‘dat van uw heilig brood ook neemt / en tijdeloze wijn’) vind ik, zeker in vergelijking met Vestdijk, gewoon lelijk.
Zo staan we dus, weinig verrassend, weer voor een oud vertalersdilemma: woordgetrouw overzetten (waar blijft de bezieling dan?) of herscheppen (raakt het ijkpunt van de letter daarbij niet uit het zicht?) en elke vertaler moet door Scylla zijn gebeten en in de Charybdis zijn ondergegaan alvorens te weten waar voor hem het grootste gevaar schuilt.
| |
| |
Terug naar de droom van de bij in het klaverveld, zoals beloofd. Hier laat de man die sneller schreef dan God kon lezen zoveel steken vallen dat de opgelopen achterstand weer wat in te halen valt. Vestdijk vertaalt namelijk:
Voor het maken van een weide
Heeft men klaver noodig en bijen,
Eén klaverplantje en één bij -
Wanneer er weinig bijen op de been
(Verzamelde Gedichten i, p. 447)
Nog onder invloed van de Amsterdamse ervaring besloot ik het nu ook maar eens te proberen; na wat wikken en wegen kwam ik eerst op het volgende:
Een klaver maakt een weiland met één Bij -
(Revery is een Frans leenwoord dat in het Engels ingeburgerd is geraakt, net als Traümerei in het Nederlands.)
Toen aarzelde ik even; wordt het:
In feite kan de Traümerei
of:
Uiteindelijk vond ik de laatste versie beter en schrapte ik de andere; na nog wat langer nadenken besloot ik de hele onderneming maar te laten voor wat het was en verder te dromen met het origineel op mijn netvlies gebrand - met in mijn achterhoofd een ander onsterfelijk vers van deze grootste der dichteressen, de elfde Muze Dickinson:
| |
| |
... Magic hath an element
(f 29-18, Franklin)
Met dank aan Andries van de Wal, neerlandicus, anglist en vriend, wiens eruditie en acribie dit essay zeer ten goede kwamen.
Mart van der Hiele (1964) is docent klassieke talen aan het St. Bonifatiuscollege in Utrecht.
|
|