| |
| |
| |
Gedoopte verbeelding
C.S. Lewis over George Macdonald, en andersom
Vertaald en ingeleid door Arend Smilde
Een jaar of vijf nadat C.S. Lewis een bekende christelijke schrijver was geworden maakte hij een bloemlezing uit het werk van een onbekende christelijke schrijver: George Macdonald (1824-1905). Het voorwoord dat Lewis bij die bloemlezing schreef wordt hieronder als zelfstandig essay in vertaling gegeven. Waarom? Ten eerste wijst Lewis natuurlijk op het belang en de waarde van Macdonald, en hij doet dat met zulke grote woorden dat we haast wel moeten geloven dat er iets bijzonders met Macdonald aan de hand was. En ook al geloven we dat niet, Lewis maakt zijn punt op de manier van een interessante luis in de pels van de literatuurkritiek.
Ten tweede spreekt hij in al even grote woorden over het belang dat Macdonald voor hem, Lewis, persoonlijk had. Een dergelijk getuigenis van iemand die in ieder geval zelf een goede schrijver was is altijd iets om in de gaten te houden. Niet dat de bekoring van een vergeten goeroe dan ook altijd helemaal navoelbaar zal worden; maar het portret dat de discipel van hem schildert bevat vaak minstens een paar belangrijke stukjes zelfportret.
Ten derde een voorbeeld van het tweede. De Macdonald-connectie werpt licht op de betekenis van C.S. Lewis als auteur van zijn zevendelige serie kinderboeken uit de jaren 1950-1956, de ‘Kronieken van Narnia’. The Man Who Created Narnia: zo luidt de titel van één van de talloze boeken over Lewis, en de bedoelde reputatie (hij had er meer) is na de verfilming van het eerste Narniadeel in 2005 nog groter geworden dan zij al was. Het effect nu van George Macdonald op Lewis, zoals Lewis dit beschrijft, zegt waarschijnlijk iets belangrijks over het effect van Lewis op zijn eigen lezers en dan vooral op Narnialezers.
Tegen het einde van de hier vertaalde tekst uit 1946 schreef Lewis dat hij zijn allereerste Macdonald-lectuur had ervaren als een ‘doop’ - dit wil denk ik zeggen: bekering of kerstening - van zijn verbeeldingsleven, en dat een vervolg op deze doop ‘pas veel later kwam’. Bijna hetzelfde schreef hij in 1955 in zijn autobiografie, Surprised by Joy, aan het slot van hoofdstuk 11. Het verslag van zijn eerste kennismaking met Macdonald besluit hij daar als volgt:
That night my imagination was, in a certain sense, baptised; the rest of me, not unnaturally, took longer. I had not the faintest notion what I had let myself in for.
| |
| |
Een van de dingen nu die Lewis als Narnia-auteur beoogde was ditzelfde ‘doop’-effect. Hij heeft dit nooit geschreven; maar wel eens gezegd, zoals blijkt uit een passage in de Lewis-biografie uit 1988 van George Sayer, hoofdstuk 17. Sayer zegt daar dat Lewis hem eens vertelde, sprekend over de Narniaboeken, dat
his idea [...] was to make it easier for children to accept Christianity when they met it in later life. He hoped that they would be vaguely reminded of the somewhat similar stories that they had read and enjoyed years before. ‘I am aiming at a sort of pre-baptism of the child's imagination.’
Hier sprak Lewis dus van ‘voor-doop’, niet van doop zonder meer. Dit laatste zou dan ook wat pretentieus zijn geweest; maar daar gaat het nu niet om. Het gaat erom dat Lewis zijn doopervaring met Macdonald tweemaal beschreef en er beide keren meteen bij vertelde hoe lang het duurde tot hij zelfs maar een vermoeden kreeg dat hij op weg was om christen te worden; en dat ook in zijn doopideeën over Narnia deze notie niet ontbrak.
Deze notie ontbrak wel bij sommige christelijke organisaties die in 2005 de Narniafilm als uitgangspunt kozen voor een poging tot bekering van bioscoopgangers. ‘Discover Jesus Christ in the Chronicles of Narnia’, zo riep een sponsored link op het internet mij toe terwijl ik uitzocht waar de film draaide. Volgde je deze link, dan verscheen een webpagina waarvan de laatste alinea begon met ‘You can receive Christ right now by faith through prayer (Prayer is talking to God)’, dan volgde een gebed, en dan: ‘Did you pray this prayer?’, waarna je slechts yes kon aanklikken. Dit betekent natuurlijk het einde van ieder onbevangen plezier in de Narniaverhalen. Onbevangen plezier echter is nu juist de manier waarop die verhalen ‘werken’ - hoe dan ook, en hoe snel dan ook.
Vandaar dat de genoemde overeenkomst tussen Macdonald en Lewis bijzondere aandacht verdient. We moeten de gelijkenis tussen die twee niet overdrijven. De literatuurkritische opmerkingen die Lewis over Macdonald maakt (dat hij geen goede schrijver was maar wel een geniale ‘mythenschepper’) zijn bijvoorbeeld niet op Lewis zelf van toepassing. Maar het heeft wel zin om op te merken dat hun beider werk een mogelijke ‘doop der verbeelding’ te bieden heeft en dat Lewis dit effect uitdrukkelijk onderscheidde van een bekering tot christelijk geloof en leven. Hij zou, zegt hij, als jonge Macdonald-adept ‘geschrokken’ zijn als hij bij wijze van spreken meteen in het eerste boek een sponsored link had aangetroffen naar Macdonald als profeet of priester van de ‘goedheid’ - laat staan (denk ik) naar Macdonald als verkondiger van Jezus Christus. Het zou de belangstelling van Lewis voor Macdonald geen goed hebben gedaan. Ook ‘Narnia’ werkt het best, misschien wel uitsluitend, op eigen kracht.
| |
| |
George Macdonald: An Anthology verscheen in 1946 bij de toenmalige vaste uitgever van Lewis' niet-wetenschappelijke werk, Geoffrey Bles in Londen. Het bevat 365 fragmenten, in lengte variërend van enkele woorden tot ruim een halve pagina. De tekst van het voorwoord is in de nu volgende vertaling ietwat geretoucheerd omdat hier de voorwoordfunctie vervalt.
| |
(Lewis:)
Alles wat ik over George Macdonald weet, weet ik uit zijn boeken of uit de biografie (George Macdonald and his Wife, 1924) geschreven door zijn zoon Dr Greville Macdonald; daarnaast heb ik maar één keer iemand gesproken die hem ooit had ontmoet. Voor het zeer geringe aantal feiten dat ik noemen zal baseer ik me dan ook geheel op het werk van Dr Macdonald.
Mede dankzij Freud weten wij hoe het zit met persoonlijkheidsstoornissen en denkfouten die een gevolg zijn van conflicten die een mens als kind met zijn vader heeft. Verreweg het belangrijkste wat we over George Macdonald te weten kunnen komen is dat zijn gehele leven de tegenovergestelde gang van zaken laat zien. Een bijna volmaakte relatie met zijn vader vormde de aardse oorsprong van al zijn wijsheid. Het was zijn eigen vader, zei hij, van wie hij voor het eerst leerde dat er in het middelpunt van het heelal Vaderschap moet zijn. Zo werd hij op een ongebruikelijke manier voorbereid om het geloof te verkondigen waarin geen andere relatie zo centraal staat als die van Vader en Zoon.
Zijn vader schijnt een opmerkelijk man te zijn geweest - hard en teder en humoristisch tegelijk, op de oude Schots-christelijke wijze. Hij had, in de dagen vóór de chloroform, een been boven de knie moeten laten afzetten en daarbij geweigerd vooraf de gebruikelijke dosis whisky in te nemen, en ‘slechts éénmaal, bij de eerste doorsnijding van het vlees, wendde hij zijn gezicht af en liet een zacht, fluitend zuchtje ontsnappen.’ Ooit had hij een smerige rel waarbij hijzelf in effigie verbrand werd tot bedaren gebracht met een wilde grap in zijn eigen nadeel. Hij verbood zijn zoon een zadel aan te raken voordat hij goed op een ongezadeld paard kon rijden. Hij adviseerde hem ‘het dichten, dat vruchteloos spel, te staken.’ Hij vroeg en kreeg de belofte van zijn drieëntwintigjarige zoon om nooit meer tabak te gebruiken. Anderzijds was hij tegenstander van de korhoenderjacht om de wreedheid daarvan, en legde een algehele teerhartigheid tegenover dieren aan de dag die tot voor een jaar of honderd bij boeren niet heel gangbaar was; en zijn zoon meldt dat hij hem nooit iets vroeg, als jongen noch als man, zonder het gevraagde te krijgen. Ongetwijfeld zegt dit evenveel over de zoon als over de vader, en moet het in verband worden gebracht met wat hij later over het bidden zei. ‘Wie de Vader meer
| |
| |
zoekt dan al wat Hij zou kunnen geven, die zal waarschijnlijk krijgen wat hij vraagt, want het is niet waarschijnlijk dat hij het verkeerde vraagt.’ Deze theologische stelregel is geworteld in de jeugdervaringen van de auteur. Men zou kunnen zeggen dat hier een ‘anti-Freudiaans mechanisme’ in het spel was.
George Macdonald kwam natuurlijk uit een familie van calvinisten (hoewel zijn vader het eigenlijk niet was). Op het intellectuele vlak is zijn levensgeschiedenis vooral een geschiedenis van ontsnapping aan de theologie waarin hij was grootgebracht. Dergelijke emancipatieverhalen zijn een bekend negentiende-eeuws fenomeen, maar dat van George Macdonald past niet dan met een afwijking in het vertrouwde patroon. De geëmancipeerde figuur in de meeste van die verhalen laat het niet bij verwerping van de leer der vaderen maar ontwikkelt ook een afkeer van die vaderen zelf en van de gehele cultuur en leefwijze waarmee ze dan geassocieerd worden. Zo ontstaan boeken als The Way of All Flesh; en zelfs al wordt de satire niet als volslagen historische werkelijkheid geslikt, latere geslachten zullen de auteur toch in elk geval zijn eenzijdigheid vergeven, die immers voor iemand in zijn omstandigheden haast onvermijdelijk was. Van dit soort persoonlijke rancune heb ik bij Macdonald geen spoor kunnen vinden. Het is hier niet zo dat wij verzachtende omstandigheden moeten zoeken voor zijn manier van denken. Integendeel: terwijl hij nog volop in de rebellie van zijn verstand verwikkeld is, dwingt hijzelf ons, of we willen of niet, om in datgene waartegen hij rebelleert de dingen van echte en wellicht onvervangbare waarde te zien.
Hij koesterde een levenslange liefde voor de rots waaruit hij gehouwen was. Het beste van zijn romans voert altijd terug naar die Schotse ‘streekroman’-wereld van graniet en heide, van bleekvelden langs beekjes waarin geen water maar bruinbier lijkt te stromen, naar het gebonk van houten werktuigen, de haverkoeken, de verse melk, de trots, de armoe, en de hartstochtelijke liefde voor moeizaam verworven kennis en ontwikkeling. Zijn beste verhaalfiguren zijn de figuren die laten zien hoeveel echte naastenliefde en geestelijke wijsheid er kan samengaan met het belijden van een godsleer die schijnbaar voor geen van die beide dingen bevorderlijk is. Zijn eigen grootmoeder, een voorwaar verschrikkelijke vrouw die de viool van zijn grootvader had verbrand als een valstrik des satans, had gemakkelijk bij hem kunnen overkomen als wat men tegenwoordig (nogal onnauwkeurig) een ‘sadist’ noemt. Maar wanneer hij een karakter beschrijft dat erg veel van haar wegheeft, in Robert Falconer en opnieuw in What's Mine's Mine, dan word je gedwongen om dieper te kijken - onder het afstotelijk omhulsel iets te zien dat we met oprecht medelijden tegemoet kunnen treden en zelfs, onder voorbehoud, met respect. Hiermee geeft Macdonald een illustratie, niet van de dubieuze wijsheid dat alles weten ook alles vergeven is, maar van de onwrikbare waarheid: vergeven is kennen. Liefde maakt ziende.
| |
| |
Hij werd in 1824 geboren in het plaatsje Huntly, in Aberdeenshire, en ging in 1840 naar het King's College in Aberdeen. In 1842 was hij een paar maanden in het noorden van Schotland om de bibliotheek van een groot landhuis te catalogiseren. Het is nooit achterhaald waar dit was. Dit feit vermeld ik omdat het een levenslange indruk bij Macdonald achterliet. Het beeld van een groot landhuis, voornamelijk vanuit de bibliotheek en altijd door de ogen van een vreemdeling of bediende gezien (zelfs de ikfiguur van Lilith schijnt zich nooit thuis te voelen in wat toch ‘zijn’ bibliotheek heet te zijn) komt tot het einde toe telkens terug in zijn boeken. Daarom is het redelijk te veronderstellen dat er in het ‘grote landhuis in het noorden’ een belangrijke crisis of ontwikkeling in zijn leven plaatsvond. Misschien kwam hij hier voor het eerst onder de invloed van de Duitse romantiek.
In 1850 kreeg hij een ‘beroep’, zoals dit officieel heet, om dominee te worden van een dissenter-kerk in Arundel, in Zuid-Engeland. Twee jaar later lag hij met de deacons (lekeassistenten) overhoop wegens ketterij. De beschuldiging luidde dat hij had gezegd in een toekomstige staat van beproeving voor heidenen te geloven en dat hij met Duitse theologie besmet was. De deacons kozen een omslachtige methode om van hem af te komen: ze verlaagden zijn salaris - het was £150 per jaar en hij was inmiddels getrouwd - in de hoop dat hij nu uit eigen beweging zou opstappen. Maar daarmee hadden ze zich in hem vergist. Macdonald zei slechts dat dit bepaald geen goed nieuws voor hem was maar dat hij het dan dus maar met minder moest zien te doen. En hij hield dit enige tijd vol, vaak geholpen door giften van zijn armste gemeenteleden die de opvattingen van hun meer welvarende deacons niet deelden. In 1853 werd de situatie echter onhoudbaar. Hij legde zijn ambt neer en begon zijn loopbaan van lezingen, privélessen, losse preekbeurten, schrijfwerk en ‘klusjes’, die zijn lot was tot bijna het einde toe. Hij stierf in 1905.
Hij had geen goede longen en leefde in grote armoede. Verhongering in letterlijke zin werd soms op het allerlaatst verhoed door het soort uitreddingen dat agnosten aan het toeval en christenen aan de Voorzienigheid toeschrijven. Sommige passages in zijn werk laten zich het vruchtbaarst lezen tegen deze achtergrond van herhaald bankroet en aanhoudend groot gevaar. De resolute veroordeling van bezorgdheid klinkt hier uit de mond van iemand die recht van spreken heeft; en de toon ervan geeft weinig voedsel aan theorieën als dat zij zou teruggaan op het ziekelijk soort wensdroom - de spes phthisica - van tuberculeuzen. Niets in de bronnen wijst op een dergelijk type. Zijn innerlijke vrede kwam niet van vertrouwen in de toekomst, maar van een rusten in wat hij noemde ‘het heilig Heden’. Zijn berusting in armoede was het tegendeel van de stoïcijnse berusting. Hij schijnt een opgeruimd en speels karakter te hebben gehad, diep ontvankelijk voor al het waarlijk mooie en heerlijke dat voor geld te koop is, en niet minder diep tevreden met een leven zonder die dingen. Het is misschien veelzeggend - in elk geval is het ontroe- | |
| |
rend - dat, voor zover bekend, zijn voornaamste zwakheid een Schotse, ‘Hooglandse’ liefde voor mooie kleren was; en hij was zijn leven lang gastvrij op de manier waarop slechts arme mensen dat kunnen zijn.
Bij het samenstellen van een bloemlezing uit zijn werk heb ik mij niet op de schrijver Macdonald gericht maar op de christelijke leermeester. Als ik hem als schrijver had benaderd, dan zou ik een groot beoordelingsprobleem hebben gehad. Definiëren we Literatuur als een kunstvorm waarin woorden het medium zijn, dan is Macdonald beslist geen eersterangs schrijver en misschien niet eens een tweederangs. Er zijn wel passages waar de wijsheid en (ik waag het te zeggen) de heiligheid in hem het winnen van de minder edele kanten van zijn stijl en waar ze die zelfs wegbranden; de dictie wordt nauwkeurig, ernstig, economisch, krijgt een scherp randje. Maar dit niveau bewaart hij nooit lang. Zijn manier van schrijven is over het geheel genomen weinig opzienbarend, af en toe klunzig. Hij vertoont kwalijke kanselmanieren: soms is er de wijdlopigheid van de dissenters, soms de oude Schotse hang naar weelderige versiering (een rechtstreekse erfenis van Scott en Dunbar), soms een overmaat aan zoetelijkheid, bij Novalis opgedaan. Toch is hij daarmee niet helemaal afgeschreven, zelfs niet voor de literatuurkritiek. Waar hij het beste in is, dat is fantaseren - met een fantasie die het midden houdt tussen allegoriseren en mythen scheppen. En dit doet hij, naar mijn mening, beter dan wie ook. Het beoordelingsprobleem zit in de vraag of deze kunst - de kunst van het mythenmaken - wel een vorm van literaire kunst is. Het bezwaar tegen zo'n indeling is dat een mythe helemaal niet wezenlijk in woorden bestaat. Het verhaal van Balder is een machtige mythe, het is iets van een onuitputtelijke waarde; daar zijn we het allemaal over eens. Maar welke versie - wiens verwoording - hebben we dan in gedachten?
Het antwoord luidt, wat mij betreft: niemands verwoording. Voor zover ik mij herinneren kan heeft niet één dichter het Balderverhaal meesterlijk verteld. Ik heb niet één bepaalde versie in gedachten. Als dit verhaal hier of daar in woorden is vervat, dan is dat welhaast toevallig. Wat mij in werkelijkheid verheugt en verrijkt is een bepaald patroon van gebeurtenissen, dat precies zo verheugend en verrijkend zou zijn als het me via een ander medium had bereikt - door een gebarenspel bijvoorbeeld, of een film. En zo blijkt het, bij mij, met al dit soort verhalen te gaan. Als ik aan het Argonautenverhaal denk en als ik dat bewonder, dan bewonder ik niet Appolonius Rhodius (nooit uitgelezen) of Charles Kingsley (vergeten), en zelfs niet William Morris, hoewel zijn versie van dit verhaal in mijn ogen een erg fraai gedicht is. In dat opzicht zijn verhalen van het mythische soort het tegendeel van lyrische poëzie. Als je bij de Ode to a Nightingale probeert het ‘thema’ los te maken van precies die woorden waarin Keats het verwoordde, dan heb je het bijna nergens
| |
| |
meer over. Vorm en inhoud zijn daar slechts door valse abstractie uiteen te halen. Maar bij een mythe - een verhaal waarin het alleen om het patroon der gebeurtenissen gaat - is dit niet zo. Ieder communicatiemiddel waarmee het lukt die gebeurtenissen een plaats in je verbeelding te geven heeft het om zo te zeggen al ‘gefikst’. Het communicatiemiddel kun je daarna weggooien. Natuurlijk, als woorden het communicatiemiddel zijn, dan is het wenselijk dat de woorden goed gekozen zijn, zoals het ook wenselijk is dat een brief met belangrijk nieuws in een mooie hand is geschreven. Maar dat blijft een plezierige bijkomstigheid. Want die brief gaat toch de prullenbak in zodra je de inhoud te pakken hebt, en de woorden (misschien wel uit een oudheidkundig naslagwerk) ben je vergeten zodra je de Mythe te pakken hebt. Bij poëzie zijn woorden het lichaam, en het ‘thema’ of de ‘inhoud’ is de ziel. Maar bij mythen zijn de voorgestelde gebeurtenissen het lichaam, en iets onuitsprekelijks is de ziel; de verwoording, of het gebarenspel, of de film, of de serie afbeeldingen is niet eens aankleding - ze zijn niet meer dan een telefoon. Een bewijs hiervan kreeg ik een paar jaar geleden toen iemand mij het verhaal van Het slot van Kafka vertelde, waarna ik het boek zelf las. Het lezen voegde niets toe. Ik had de mythe al opgevangen, en dat was alles waar het om ging.
De meeste mythen zijn gemaakt in de oertijd en naar ik aanneem zijn ze nooit bewust door individuen gemaakt. Maar in de moderne wereld staat er zo nu en dan een genie op - een Kafka of een Novalis - die zo'n verhaal kan maken. Macdonald is in dit soort het grootste mij bekende genie. Maar ik weet niet waar ik zo'n genie bij moet indelen. De benaming ‘literair genie’ is weinig bevredigend omdat deze gave gepaard kan gaan met een zeer laag ontwikkelde woordkunst - sterker nog, het hele verband met woorden blijkt puur uitwendig en in zekere zin toevallig te zijn. En bij een andere kunstvorm is het ook al niet onder te brengen. Het begint erop te lijken dat er een kunst bestaat, of een talent, waar de kunstkritiek grotendeels aan voorbijgaat. Het is misschien zelfs een van de hoogste kunsten, want er komen werken uit voort die (bij eerste kennismaking) net zoveel vreugde geven, en (bij langdurige omgang) net zoveel wijsheid en kracht, als het werk van de allergrootste dichters. Het is in sommige opzichten meer met muziek verwant dan met poëzie, of althans de meeste poëzie. Het gaat verder dan uiting geven aan dingen die je al eens hebt gevoeld. Het roept gewaarwordingen op die je nooit eerder hebt gehad, nooit verwacht had, alsof je uit je normale bewustzijnstoestand bent losgebroken, en ‘vreugden kent, ons in de wieg niet voorgezongen’. Het kruipt onder je huid, treft je op een dieper niveau dan je gedachten of zelfs je emoties, woelt oudste zekerheden los totdat alle vragen weer openliggen, kortom het schudt je verder wakker dan je voor het grootste deel van je leven bent.
| |
| |
| |
| |
Macdonald blonk uit in deze kunst van het mythenmaken, de mythopoeia. En vandaar dat het beste van zijn kunstenaarschap in mijn bloemlezing ontbreekt. De grote werken zijn Phantastes, de Curdie-boeken, The Golden Key, The Wise Women en Lilith. Juist omdat deze boeken in hun soort onovertroffen goed zijn valt er weinig uit te selecteren. De betekenis, de suggestie, de uitstraling is een zaak van het gehele verhaal; slechts bij toeval kun je er wel eens een verdienstelijkheid uitlichten. De romans daarentegen hadden me veel te bieden. Dit betekent niet dat het goede romans zijn. Macdonald werd romanschrijver uit noodzaak, maar hij schreef weinig goede romans en niet één zeer goede. Het best zijn ze daar waar ze het meest van de canon der romankunst afwijken, en dan in twee mogelijke richtingen. Soms wijken ze af in de richting van de fantasie, bijvoorbeeld in het personage van de hoofdfiguur in Sir Gibbie of de eerste hoofdstukken van Wilfred Cumbermede. En soms dwalen ze af in langdurige onverkapte predikaties die niet te pruimen zouden zijn als je deze boeken om het verhaal las, maar die in praktijk een verademing zijn omdat de auteur geen goede romanschrijver is maar wel een uitmuntende prediker. Zo ligt het beste wat hij te bieden had voor een deel verborgen in zijn onleesbaarste boeken; het was bij na opgravingswerk wat mij hier te doen stond. Ik heb het nu over deze romans zoals ik denk dat ze tevoorschijn zouden komen uit iedere beoordeling naar min of meer objectieve maatstaven. Intussen is het ongetwijfeld zo dat een lezer die van heiligheid houdt en van Macdonald houdt - maar misschien moet je ook van Schotland houden - ook in het slechtste werk nog wel iets vinden kan waarbij de kritiek verbleekt, en zelfs in die gebrekkigheid een rare, ongemakkelijk bekoring zal ervaren. (Maar zo gaat het
natuurlijk met al je favoriete schrijvers.) Eén zeldzame, bijna unieke verdienste hebben deze romans in ieder geval. De ‘goede’ karakters zijn altijd de beste en meest overtuigende. Zijn heiligen leven; zijn schurken doen theatraal.
Zoals gezegd, de bedoeling van mijn bloemlezing was niet de literaire status van Macdonald op te vijzelen, maar zijn geloofsonderwijs te verbreiden. Daarom zijn de meeste passages afkomstig uit de driedelige Unspoken Sermons. Aan dat werk heb ik wel ongeveer zoveel te danken als een mens aan een ander mens te danken kan hebben; en bijna alle serieuze geïnteresseerden die ik ermee heb laten kennismaken zeggen dat zij er veel hulp van hebben ondervonden - in sommige gevallen onontbeerlijke hulp bij de stap naar aanvaarding van het christelijk geloof.
Ik zal geen poging doen om het gedachtegoed van George Macdonald historisch of theologisch te plaatsen, deels omdat ik daar niet de benodigde kennis voor heb, maar meer nog omdat ik niet zo van dit soort indelingen houd. Een heel effectieve manier om de stem van het geweten tot zwijgen te brengen is dat je de leermeester die daardoor spreekt in een isme opsluit; de trompetter kan je rust niet meer echt
| |
| |
verstoren zodra je mompelt: ‘thomist’, ‘barthiaan’, ‘existentialist’. En bij Macdonald spreekt te allen tijde de stem van het geweten. Hij spreekt tot de wil; de eis van gehoorzaamheid, van ‘iets dat ons niet minder, niet meer en niet anders dan te doen staat’, klinkt onafgebroken. Toch klinken in die stem van het geweten op een of andere manier alle andere vermogens mee - verstand en verbeelding en humor en fantasie en alle affecten; en misschien is er in de moderne tijd niemand geweest die zich beter bewust was van het onderscheid tussen Wet en Evangelie, het onvermijdelijke falen van moraal-zonder-meer. Het Zoonschap Gods is de kerngedachte waarin alle verschillende elementen van zijn denken samenkomen. Ik zal niet zeggen dat hij nooit dwaalt; maar laat ik er niet omheen draaien: ik zou haast geen andere schrijver weten die dichter nadert, of die langduriger zo dicht nadert, tot de Geest van Christus Zelf. Vandaar het Christus-gelijke samengaan van tederheid en strengheid. Nergens anders buiten het Nieuwe Testament ben ik een dergelijke vervlechting van schrik en troost tegengekomen. ‘Onverbiddelijke liefde’, Inexorable Love, heb ik boven meer dan één fragment in mijn bloemlezing gezet, en het had de titel van de verzameling als geheel kunnen zijn.
Onverbiddelijkheid - maar nooit de onverbiddelijkheid van iets geringers dan liefde - komt van begin tot einde als een refrein telkens terug: ‘ontsnappen biedt geen hoop’ - ‘wordt het gauw eens met je tegenstander’ - ‘ginds wacht dwang’ - ‘de allerlaatste cent zal gevorderd worden’. Toch krijgt die oproep nooit een schelle klank. Al de preken zijn doortrokken van een geest van liefde en verwondering die dat voorkomt. Macdonald laat een dreigende God zien, maar (zoals Jeremy Taylor zei) ‘Hij dreigt met vreselijke dingen als wij niet gelukkig willen zijn.’
In veel opzichten laat het denken van Macdonald precies de voortreffelijkheden zien, in hoge mate zelfs, die je in zijn tijdsgewricht en bij zijn levensloop het laatste zou verwachten. Een romanticus die zich aan een dor-verstandelijke theologie ontworstelt zou zomaar kunnen vervallen tot een te hoge achting voor pure emotie en ‘religieuze ervaring’. Er zijn echter weinig negentiende-eeuwse schrijvers die op een zo vastberaden onsektarische manier het gevoel zijn plaats wijzen. Zijn gehele natuurfilosofie, met haar besliste nadruk op het concrete, heeft weinig van doen met een denkklimaat dat balanceerde tussen mechanisme en idealisme; hij zou zich waarschijnlijk bij Whitehead beter thuis hebben gevoeld dan bij Spencer en T.H. Green. Alle romantici zijn zich helder bewust van de vergankelijkheid, maar de meesten stellen zich tevreden met een jammerklacht hierover; voor Macdonald is deze nostalgie slechts een beginpunt - hij gaat verder, en hij ontdekt waar vergankelijkheid voor bedoeld is. Ook zijn psychologie verdient aandacht. Hij beseft precies zo goed als moderne mensen dat het bewuste ik, datgene wat je via introspectie te zien krijgt, een oppervlakteverschijnsel is. Vandaar de kelders
| |
| |
en zolders van de koningsburcht in The Princess and the Goblin, en de angst van Vane voor zijn eigen huis in Lilith; vandaar ook de geduchte kritiek op onze alledaagse vanzelfsprekendheden aangaande het ik. Het meest opmerkelijk is misschien wel de functie - een lage en primitieve maar toch vaak onmisbare functie - die hij in het geestelijk leven toekent aan de Angst. Uit reactie tegen zijn opvoeding had hij op dit punt gemakkelijk een oppervlakkig soort vrijzinnigheid kunnen omhelzen. Maar dat gebeurt niet. Hij hoopt weliswaar dat alle mensen gered zullen worden; maar dat is omdat hij hoopt dat alle mensen zich zullen bekeren. Hij weet (als geen ander) dat zelfs almacht niet in staat is om onbekeerden te redden. Hij verdoet nooit zijn tijd met eeuwige onmogelijkheden. Hij heeft de goudglans en weldadigheid van Traherne, maar ook de strengheid van de Imitatio.
Zo althans is mijn ervaring. Met mijn bloemlezing heb ik een rekening vereffend. Ik heb nooit verheeld dat ik hem als mijn leermeester beschouw; ik denk zelfs dat ik nooit een boek geschreven heb waarin ik hem niet citeer. Maar ik heb de indruk dat de mensen die mijn boeken welwillend ontvangen nog altijd niet voldoende nota nemen van deze connectie. De eerlijkheid gebiedt mij er nadrukkelijk op te wijzen. En zelfs al gebood de eerlijkheid mij dat niet - ik ben nu eenmaal een academicus en de bronnenjacht, Quellenforschung, zit mij misschien in het merg. Het moet meer dan dertig jaar geleden zijn dat ik - bijna met tegenzin want ik had het al wel tien keer in het boekenstalletje zien liggen en niet meegenomen - de Everyman-editie van Phantastes aanschafte. Een paar uur later wist ik dat ik een belangrijke grens gepasseerd was. Ik zat al tot over mijn oren in de Romantiek en liep wellicht ieder moment kans om te vervallen tot de meer duistere en boosaardige vormen daarvan, afglibberend langs de steile helling die via de hang naar het vreemde omlaag voert naar een hang naar het excentrieke en zo verder tot een hang naar het perverse. Phantastes nu was waarachtig wel romantisch, maar er was een verschil. Niets was in die tijd verder van mijn gedachten dan het christelijk geloof en ik had daarom geen idee waar dit verschil in zat. Ik was mij er alleen van bewust dat deze nieuwe wereld weliswaar vreemd was maar ook knus en nederig; dat dit een droom was maar dan wel een waarin je je merkwaardig waakzaam wist; dat het boek een soort koele ochtend-onschuld om zich heen had en ook, onmiskenbaar, een bepaalde eigenschap van de Dood, goede Dood. Wat er met me gebeurde was eigenlijk de bekering, of zelfs de doop (daar kwam de Dood in het spel) van mijn verbeeldingsleven. Er gebeurde niets met mijn verstand en ook (nog) niet met mijn geweten. Dat kwam pas veel later, en met hulp van veel andere boeken
en mensen. Maar toen dat proces was voltooid - waarmee ik natuurlijk bedoel: ‘toen het echt begonnen was’ - merkte ik dat ik nog steeds bij Macdonald was en dat hij de hele weg met mij had meegewandeld en dat ik nu eindelijk gereed was om veel
| |
| |
dingen van hem te horen die hij me bij die eerste ontmoeting niet had kunnen vertellen. Maar wat hij vertelde was in zekere zin precies wat hij al vanaf het begin verteld had. Er was geen sprake van een kern vinden waarna je het omhulsel weggooit; geen sprake van een vergulde pil. De pil was een en al goud. Het karakter dat me in de voortbrengselen van zijn verbeelding had betoverd bleek het karakter te zijn van de ware werkelijkheid, het goddelijk, magisch, schrikwekkend en extatisch universum dat wij allen bewonen. Ik zou, als tiener, geschrokken zijn als iemand mij toen had verteld dat Phantastes mij leerde de goedheid lief te hebben. Maar nu ik het weet, zie ik ook dat het geen bedrog was. Het bedrog gaat precies andersom - door de prozaïsche vorm van moralisme die goedheid tot de sfeer van Wet en Plicht beperkt, die nooit iets laat voelen van de weldadige wind die vanuit ‘het land der gerechtigheid’ in je gezicht blaast, nooit die ongrijpbare Vorm openbaart die, eenmaal gezien, met een onontkoombaar en welhaast zinnelijk verlangen verlangd moet worden - datgene wat (naar het woord van Sappho) ‘gouder is dan goud’.
Arend Smilde (1960) studeerde geschiedenis in Utrecht. Sinds 1988 werkt hij in de (antiquarische) boekhandel en als vertaler. Hij vertaalde onder meer dertien boeken van C.S. Lewis, waarvan er drie nog moeten verschijnen. Website: www.solcon.nl/arendsmilde/cslewis.
|
|