| |
| |
| |
Rijke de Wolf
Vluchtelingen
Hij deed het zijn zusje voor. Met twee vingers pakte hij het beestje stevig beet, vervolgens draaide hij een voor een de poten en vleugels eraf.
‘Niet trekken, draaien. Kijk, zo.’
Umber liet er een paar ontsnappen, maar ze hadden er genoeg. Zekyel schoof voorzichtig wat van de as opzij en stak de vette hapjes tussen de kooltjes. Het was een secuur werkje, hij zat op zijn knieën, zijn hoofd tegen de boomstam. Regelmatig stond hij op en liet snel zijn ogen over de geiten gaan of hij vroeg Umber even om de boom heen te lopen en hun dieren te tellen.
De boom bood schaduw als de geiten hun gang gingen. De boom was dak, die enkele keer dat de regen pijn deed op hun huid, speelhuis, scherm tegen de scherpe zandwind, uitkijktoren, slaaphol op de hete middag, rustpunt voor de ogen, moeder. En de boom was kookhut.
Aan één kant was de boom hol, Zekyels rug paste er precies in, het hout was er glad en vet. Binnenin was een halfopen ruimte, de schuilplek. Daarboven bevond zich de holte, een kamertje te klein voor een mens, zelfs te krap voor Umber. Maar het was een perfecte bergplaats voor hun kleine schatten: keverschildjes, kralen die ze in het stof op het grote erf hadden gevonden, de hoorns van de eerste oude bok die onder zijn toezicht was gestorven, een kalebas met een gat, een gebarsten houten schaal, gazellentanden, enkele oude lappen, een stompe naald. En soms wat eten voor de volgende dag. Elke keer voor ze vertrokken, klemde Zekyel zorgvuldig het vlechtwerk over de opening; nog nooit was er iets uit verdwenen.
In de korte natte tijd zaten ze hier wekelijks, in de droge tijd moesten ze vaak uitwijken met de geiten, maar op de terugweg deden ze altijd even de boom aan, minstens een groet, een klap met de handpalm op de gladde bast.
Ze kwamen als sprinkhanen.
De mannen waren weg met het vee, al weken. De vrouwen zaten gehurkt om de mand met maïs, ze pikten er de steentjes uit en knipten die fel naar achteren. De kippen trippelden naderbij en rekten de kale halzen. Onverhoeds schoot een kop naar voren, priemde een snavel in de maïs. Twee, drie vrouwen schreeuwden, mepten de dief een meter weg. Het grote erf was een en al gekakel. Gozera had het hoogste woord, haar ogen glansden, ze was gisteren in de stad geweest en had daar
| |
| |
een rode jurk gekocht na lang onderhandelen met een koopman die sprekend op een ezel leek. Die oren! Gozera gierde het uit. De kleine kinderen sliepen bij hun moeders, Yesya drensde, over haar bovenlip stroomde traag als hars het groene snot, vliegen zochten er een landingsplaats.
De oudere kinderen waren buiten het dorp, bij de geiten. Zekyel en Umber zaten onder de boom. Zekyel versierde zijn nieuwe stok: met zijn mes sneed hij spiraalvormige figuren uit de bast.
Ze kwamen als sprinkhanen, het licht verdween, de dag vluchtte weg. Rennende voeten tussen de lage muurtjes, rook kierde door de wanden van de buitenste huizen, Gozera sprong op, gilde, twee, drie zwijgende sprinkhanen grepen haar, hun sabels verschenen, in een werveling van rood, zwart en stof stroomde de maïs over het erf, de vrouwen stoven uiteen, maar ze werden omvergelopen, overmeesterd, het vuur knetterde al in het kurkdroge riet van de daken, halfopen harde hoge schoenen vertrapten een baby, een lang roestig mes maaide, de bloedrode zon verblindde struikelende vrouwen, een meisje gilde om haar moeder, haar gil werd opgesloten in een haren zak, de rook kroop door het dorp, vuur, knuppels, bijlen en hakmessen oogstten flarden vlees en katoen. Een kluwen dreef onder een wolk van rood over het mistige grote erf, de aarde was een mengsel van stof, bloed en speeksel. Gozera lag als een neergesabelde koe onder de schaduw van drie knuppelaars, stokslagen veerden op haar lijf, haar gezicht.
Als sprinkhanen waren ze gekomen, als sprinkhanen joegen ze verder, de stormwind nam hen mee, ze trokken de savanne in, nooit verzadigd.
Het stonk. En overal smeulde vuur. Ze schuifelden omzichtig tussen de huisresten door, hun handen stijf in elkaar. Een felrode bult lag op het grote erf, ze liepen erop af. Zodra Zekyel zag wat er nog restte van Gozera's gezicht, legde hij zijn hand over de ogen van zijn zusje. Umber trok zijn vingers weg, keek. Toen draaide ze zich om en kokhalsde. De daaropvolgende minuten bleef ze staan en gaf over, ging ten slotte op haar knieën zitten, haar hoofd steunend op een omgevallen drinkbak. Niets dan gal was het uiteindelijk, Zekyel trok haar overeind, ze wankelde mee.
Ze liepen het veld in, weg van de smeulende resten van hun dorp. Het stonk overal. Verbrand vlees. Nergens had hij ook maar een spoor van hun moeder ontdekt, leefde ze nog? Of lag ze juist onder puin en as bedolven?
Ze liepen zwijgend. Hun voeten brachten hen over de heuvel, over het pad tussen de lage doornstruiken, naar de moddergeul die in de natte moesson wedergeboren werd tot rivier, door het droge gras, tot bij de boom.
Hij waakte over Zekyel en Umber, bood hun schaduw, er was nog een restje
| |
| |
maïspap, ze likten de laatste kruimels uit de kapotte houten schaal, likten toen hun vingers af.
Ze zaten met hun rug in het holle deel van de bast, stijf tegen elkaar, keken over het veld, het dorp was achter hen, het betekende niets meer, de boom stond tussen hen en de zwarte, smeulende resten.
De avond sloop dichterbij, ze kropen binnen in de boom, Umber voor Zekyel, haar hoofd tegen zijn borst, hij snoof een lichte brandgeur op, zijn rechterarm vouwde hij om haar middel, ze legde haar armen eroverheen, haar vingers klemden zich om zijn arm, hij legde zijn linkerarm weer over haar handen. Ze misten het geluid van smeulend vuur, knisperend hout; de nacht was open, de geluiden bleken alomtegenwoordig: krekels, een nachtvogel, een hyena in de verte, een ander geluid, zacht, maar aanhoudend: het kraakte, verdween, kwam terug.
‘Waar gaan we heen?’
Umber keek haar broer afwachtend aan, haar oogleden waren wat gezwollen.
‘Naar ons vader, naar de grote kudde.’
‘Waar is ons vader?’
‘Daar.’ Hij wees naar het noorden. ‘En mama is daar vast en zeker ook heengegaan.’
Hij legde de palm van zijn hand op de boom, keek omhoog, toen even schuin langs de boom naar de plek. Zelfs nu ontsnapte er nog wat rook.
‘Kom,’ zei hij en nam Umber bij de hand. Hij droeg het water in een karnzak die hij aan de rand van het grote erf had gevonden, zij de oude schaal, de lappen en de kapotte kalebas in een doek, de naald had hij in de voering van haar jurk gestoken, hun overige schatten lieten ze in de boom - voor als ze terugkwamen. Beiden hadden ze hun stok. Geitenhoeders.
Het noorden was ver, de dag heet, schaduw schaars. Tegen de avond weken ze af naar de vallei, daar was water. Eten was er niet; ze vingen weliswaar sprinkhanen, maar hadden geen vuur. En rauwe sprinkhanen eet je niet.
De nacht was een verschrikking. Hyena's. Tien, honderd, duizend? Zekyel schreeuwde zodra een dier te dichtbij kwam, Umber gilde mee. Af en toe rende hij in cirkels rond, terwijl hij twee stokken op elkaar sloeg, de hyena's stoven weg. Hij ging zitten om uit te hijgen, Umber klemde zich aan hem vast. De donkere sluipers bleven terugkomen. Pas tegen de ochtend werd het rustig, zodat de kinderen even indommelden.
Umber huilde.
‘Ik heb honger. Waar is mama?’
| |
| |
Zekyel wees recht voor zich uit.
‘Daar, bij ons vader.’
‘Ik wil eten.’
Zekyel werd kwaad.
‘Er is niks. Dat weet je toch. Zoek dan zelf.’
Hij liep bij haar vandaan, maar niet te ver.
Later op de ochtend ploegden ze met scherpe stenen in de grond, groeven wortels op, zoals ze het de apen hadden zien doen. De wortels smaakten slecht, maar vulden in ieder geval.
Zekyel week af naar het oosten, volgde de nagenoeg droge bedding van de rivier. Hier en daar vonden ze nog water, dorst hoefden ze niet te lijden. Had ik maar een wapen en vuur, piekerde Zekyel, dan kon ik wild schieten. Ze aten de toppen van een klimplant, maar rauw was alles veevoer.
Umber huilde. Ze liepen in een wolk van muggen, overal tegelijk werden ze gestoken.
‘Ik wil bij het vuur!’
‘Dat kan niet, we hebben geen vuur en we moeten verder. Kom, sneller, de muggen blijven vast hier.’
Maar ze volgden de kinderen, het werd ondraaglijk. Terwijl Zekyel onophoudelijk muggen plat sloeg op zijn armen, benen en gezicht, keek hij om zich heen.
‘Kom, we gaan omlaag, naar het water, snel!’
Bij het ondiepe water knielde hij neer, woelde met zijn handen door de zachte bodem, de modder bleef aan zijn vingers kleven toen hij ze omhoog bracht. Hij lachte.
‘Kleed je uit, Umber, gauw!’
Ze wilde gaan huilen, zag toen zijn gezicht en begreep. Binnen enkele tellen stond ze naakt voor hem. Zorgvuldig smeerde hij haar lichaam in met de dikke modderbrij, beginnend bij haar schouders omlaag tot en met haar tenen.
‘Straks je gezicht, eerst ik,’ zei hij en smeerde zijn eigen huid eveneens met de grauwe modder in. Umbers klein handjes wreven ruw over zijn rug, heerlijk tegen de jeuk.
‘Goed zo, nog wat. Meer. Meer!’
Ten slotte zaten ze gehurkt tegenover elkaar en boetseerden ze een masker over elkaars gezicht. Ze lachten, hun gezichten vertoonden vreemde grimassen. Zelfs hun haren smeerden ze vol.
Ze stonden op, inspecteerden elkaar, vulden de zwakke plekjes op. De muggen bleven komen, maar het deerde hen niet meer, helemaal niet toen de modderpakking droog en hard was geworden. Langzamerhand verdwenen de muggen ook. Of waren ze hun woongebied uitgelopen?
| |
| |
De tweede nacht. Ze waren zo bekaf dat ze als blokken in slaap vielen. Tegen de ochtend werd Zekyel wakker, hij had geen idee of er wel of geen hyena's waren geweest, het interesseerde hem nauwelijks. De honger knaagde en de jeuk was niet te harden. Ook Umber klaagde erover, schuurde zich langs elke boom. Toen ze uiteindelijk water vonden, wreven ze de modderkorst van hun lichaam. Hun huid was rood en op veel plekken opgezet. Ze bleven krabben, de hele dag. De zon pijnigde de rauwe plekken, Zekyel wond de paar lappen die ze hadden om de armen van zijn zusje. Ze klaagde af en toe over haar ogen.
Umber huilde niet meer. Haar ogen waren rood, de oogleden opgezet. Er lag een grauw waas over haar gezicht, haar jurk was vaal geworden. Maar ook de omgeving had alle kleur verloren, de hitte trilde. Zekyel knipperde met de ogen, kneep ze tot spleetjes en liep zo verder tot hij struikelde. Hij bezeerde zijn knie, of was het de hand waarmee hij de knie wreef, die pijn deed? Umber riep iets, maar hij verstond haar niet. Terwijl hij het stof uit zijn oren probeerde te pulken, schuifelde hij verder, zijn stok als een derde been voor zich, tastend. Weer riep Umber.
‘Water!’
Ja, ze moesten naar het water, omlaag. Terwijl hij de hellende bodem onder zich voelde, meende hij Umber weer te horen. Haar stem klonk ziek, laag en schor. Hij wilde haar bij de schouder grijpen, maar de schim naast hem verdween en dook aan de andere kant weer op. Het was een jongen, stokmager. Zekyel schrok.
‘Wie ben je?’ vroeg hij hees.
Van het antwoord kon hij niets maken. Hij werd bovendien afgeleid door twee mensen rechts van hem. Werd hij ingesloten!
‘Um, Umber!’ bracht hij uit.
Overal om hem heen werd gereageerd, fluisterend, mompelend, half luid roepend, in talen die hij niet verstond. Van alle kanten naderden mensen. Hij bleef verstijfd staan, maar werd zacht voortgeduwd, een man met een lichte huid en smalle ogen wees omlaag, de vallei in. Het was schemerig om hem heen, overal hoorde Zekyel het sloffen, slepen en struikelen van mensenvoeten, het werd drukker en drukker, mannen, vrouwen en kinderen, de meeste zichtbaar ondervoed of gewond, bewogen zich omlaag, Zekyel wilde omkeren, maar zijn benen luisterden niet, hij strompelde door. De menigte werd onafzienbaar, gezichten zonder hoop keken naar de grond, het was alsof hij getuige was van een begrafenisplechtigheid van ongekende omvang.
Zijn angst was weg, maar zijn hoop eveneens. Hij voelde een doffe hoofdpijn die vanuit zijn nek omhoog kroop, zijn armen waren zwaar, hij liet zich meenemen door de nog steeds aangroeiende menigte, het werd donkerder om hem heen, stof kwam hem in de mond, uitspugen kostte hem te veel moeite, hij liep maar en liep
| |
| |
maar, één met de massa, uren en uren. Allengs vertraagde zijn tempo, hij schuifelde, sleepte zich voort, dagen, nachten, tijd, tijden en een halve tijd, zakte langzaam ineen, als een hoopje zand, legde zich schokkerig neer in het stof en was niet meer dan een zak met botten in een naamloos dal. Zijn huid scheurde, trok samen, schrompelde ineen tot bijna niets, werd één met de droge aarde, samen met de ontelbaren om hem heen, de talloze dorre beenderen in deze dodenvallei.
Eeuwen later, binnen een oogwenk, kwam er een frisse wind opzetten, het dal herademde, er begon iets te tintelen in het stof.
Rijke de Wolf (1954) woont in Ede, is leraar. Schrijft gedichten en publiceerde de novelle Sapuru (1992).
|
|