Kritieken
Mijn vader volgt mij met een eigen vers
Het is vandaag dierendag, de zon schijnt en ik heb een hond. En Hondsdraf van Ria Borkent om te recenseren, dus spoorslags naar de hei getogen, gedraafd en gelezen.
Nu heb ik een collie en geen troeteltijger, zoals Borkent in de eerste cyclus van twintig gedichten voor ogen stond (ze gebruikt deze benaming overigens zelf niet, wel andere als ‘blafkalf’, ‘witpuntje rafelstaart’ en ‘natneus’), maar de gevoelens van vertedering (hoe aaibaar is zo'n pup niet) en wanhoop (eens bijna doodgereden) kan ik goed meemaken.
Borkent voert een voortdurend gesprek met zichzelf, nu eens via de hond, dan weer in een gewone monologue intérieure en ze doet dat heel vaardig. Met het metrum (semi-interfererende vrije metra) en het (half)rijm is niets mis; over de syntaxis struikelde ik wel eens, bijvoorbeeld op pagina 10 (de verzen uit deze cyclus dragen geen van alle een titel):
De eerste dag: hoe vroeg, hoe goed ze bekt,
kom wil je uit, hoe ze met wiebelpassen
voortvarend de kamer, hoe zieltje lenig plast.
Haar voeten op de vloer tiptoetsen.
Toch Bronzwaer's Lessen in lyriek even naslaan: zie ik misschien een mooi geval van iconiciteit (wiebelpassen die voor een even wiebelige zinsbouw zorgen) over het hoofd? De twijfel blijft.
De beeldspraak past bij het thema: speels, en de toon is los. Soms net iets té, vind ik, zoals in: ‘Maak geen krassen op de laklaag / van mijn benen. Ik heb ze zojuist gepolijst / dat ze glanzen en nu ga jij onbesuisd / tekeer op mijn olijf (p. 16).’ Zou Borkent echt niet weten dat het woord ‘olijf’ iets heel anders oproept dan een met zonnebrandolie ingewreven vrouwenlichaam?
Nog een vraag: waar wil Borkent naar toe? Wil ze door de harige huid van de hond heen dringen, de knuffelfactor verliezen, uitkomen bij het beestje mens (of het mensje beest)? Of wil ze nergens heen, gewoon genieten van Hond & Co? Ik kom er niet goed achter. Hier en daar verdringen herinneringen aan vroeger de hond en is de je die wordt aangesproken, een onbekende gesprekspartner (p. 26). Een gedicht als ‘Slikgrijs van schelpen’ houdt zelfs helemaal geen verband met de rest.
Van de laatste regels (‘Waar blijf je dan, is al wat je gedaan / hebt dan geschreven in het boek van de kronieken’) terugbladerend naar het begin, beaam ik spontaan de slotconclusie aldaar: ‘Een hond, dat is het zoeken van problemen’ (p. 9).