Liter. Jaargang 8
(2005)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
George Harinck
| |
[pagina 58]
| |
nog kind was. Ik kijk graag foto's en mijn kennismaking met het werk van De Jong liep via de vele zwart-wit-afbeeldingen in zijn boeken. Foto's kijken is een weemoedig bedrijf. De wil gebeurtenissen vast te leggen, die aan fotograferen ten grondslag ligt, lijdt nederlaag op nederlaag tegen de tijd. Alles gaat voorbij, er is een smalle streep van zijn, te smal voor sluitertijden, en verder is er alleen maar worden. Het moment dat vastgelegd is, was er maar wordt door niemand ooit herkend. Het zijn is altijd incognito, zodat wij de illusie houden bij de tijd te zijn. Maar kijk je naar foto's, dan zie je wat destijds niet werd gezien. Ik herinner mij in de boeken van Loe de Jong een foto te hebben herkend met daarop de anwb-wegwijzer bij het begin van de Korte Kade, naast de Hoflaankerk, met daar omheen allemaal Duitse richtingborden. Ik zat in Kralingen op de middelbare school en fietste in tussenuren geregeld langs die wegwijzer om te biljarten in café Rozenburg. De foto ontroerde mij direct. De afgebeelde wereld is destijds door niemand zo beleefd, maar ik meende dertig jaar later de slippen van het oorlogsbestaan te betrappen. De oorlog leefde in dat boek. Het geschiedverhaal wil de dood overwinnen en de foto doet dat bijna.
Het eerste deel van De Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog werd begin 1969 gepubliceerd. Mijn vader kreeg deel i twee jaar na dato, op vaderdag 1971. De oorlog was bij ons thuis kennelijk zo vanzelfsprekend dat we er geen gretige nieuwsgierigheid naar hadden en rustig twee jaar zonder De Jongs werk konden. Maar begin 1975 zwierf er bij ons thuis een aanbieding van een verzendboekhandel Dijksterhuis uit een Gronings dorp, om voor ik meen tien gulden per maand je te abonneren op de hele serie van De Jongs boeken. De foto van de wegwijzer had zijn werk gedaan en ik wilde zelf die boeken hebben waarin de oorlog leefde. Van het geld van mijn krantenwijk of via een korting op mijn zakgeld nam ik zo'n abonnement. Ik herinner me dat ik uit school kwam en er een bruin kartonnen pak van Dijksterhuis was bezorgd. Daaruit haalde ik de reeds verschenen delen, die met de rode, de paarse, de groene, de blauwe en de mosterdgele omslag - niet de wetenschappelijke editie; ik wist niet eens dat die bestond. Het was 25 maart 1975, lees ik voorin de boeken. De sensatie van de geur van die nieuwe dikke banden - zeven tegelijk! - is me bijgebleven. Een maand later kwam deel vi uit. Het was een bombardement. Maar ik sloeg niet aan het lezen: ik ging plaatjes kijken, eindeloos plaatjes kijken. Ik las die boeken niet, totdat ik drie jaar later aan de Leidse universiteit bij prof. Ivo Schöffer mondeling tentamen moest afleggen over het interbellum en onder meer deel een had moeten lezen. Daarin kwamen de gereformeerden er bekaaid af, viel me toen op, ook wat pagina's betreft, terwijl ze toch zo ongeveer het hele interbellum op zijn minst meeregeerden, om over de centrale politieke rol van Colijn maar te zwijgen. Maar daar ging het op het tentamen niet over. | |
[pagina 59]
| |
En over de historicus De Jong ging het al helemaal niet. Ik heb er nooit een woord over gehoord van de Leidse historici in heel mijn studietijd, en die was lang. Nu hoorde ik ook niets over Kossmann uit Groningen of Von der Dunk uit Utrecht. Maar De Jong was toch een geval apart. Hij was de enige levende Nederlandse historicus wiens werk ik als middelbare scholier kende. Reeds toen ik mij abonneerde, was wel duidelijk dat hij alle andere historici met succes naar de kroon had gestoken met zijn geschiedwerk. Wij hadden Groens Handboek niet staan, geen Algra ook; van de historici waren alleen Jacques Presser met Ondergang en De Jong in mijn vaders boekenkast doorgedrongen. En bij buren en bekenden in onze Patrimoniumwijk was het net zo. Overal prijkte De Jongs werk in de boekenkast. Hier was dus iets bijzonders aan de hand. Het ijkpunt van de protestanten verschoof vanaf de jaren zestig van de Franse revolutie naar de Tweede Wereldoorlog. Loe de Jong had in 1955 de regeringsopdracht tot zijn werk ontvangen. Eerst was er in de pers wat gemopperd dat de publicatie lang op zich liet wachten. Maar toen in 1969 het eerste en het tweede deel verscheen en het jaar daarop deel drie, lagen er ineens bijna 1900 pagina's op tafel. Zelfs Simon Vestdijk kon zijn stofzuiger nu wel uit zetten (dat deed hij dan ook in 1971). Dit was wat je noemt een Blitzkrieg in historisch Nederland. Zeker als je bedenkt dat het toen nog niet gewoon was dat een algemeen publiek historische boeken verslond. Neem Schöffer. Hij werd gezien als een belangrijk historicus, bekleedde de Leidse leerstoel van Fruin en Huizinga, maar zelfs onder de vakbroeders waren er maar enkelen die zijn enige boek hadden gelezen. In zo'n situatie is het op zijn minst interessant als een collega met drie dikke delen in twee jaar de aandacht van de media weet te vangen en zijn boeken recordoplagen van 60.000-80.000 halen, ook vandaag nog een prestatie - meer een kolfje naar Rowlings hand dan naar die van een Nederlands historicus.
Wie de reacties op De Jongs werk leest, schrijft Peter Romijn in het deel van Het Koninkrijk dat daaraan is gewijd, ‘wordt getroffen door de als regel positief-bewonderende toon die in het bijzonder in de pers domineert’ (p. xv). Hetzelfde gold voor het lezerspubliek. Uit Bas Kromhouts onlangs verschenen Brieven aan Loe de Jong valt op dat De Jong zijn reputatie met de eerste drie delen niet opbouwde, maar dat die toen al lang en breed gevestigd was. In april 1969 kreeg De Jong, die toen nog werkte aan deel drie, een hersenvliesbloeding. In een brief aan hem later dat jaar van een hem onbekende vrouw uit De Bilt onderstreepte De Jong de volgende woorden: ‘Uit gesprekken in die tijd is me gebleken, hoe groot de plaats is, die u in het hart van ons volk in al zijn geledingen hebt veroverd.’ De Jong herstelde voorspoedig en het jaar daarop schreef een man uit Wassenaar hem: ‘U bent als geschiedschrijver van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog een na- | |
[pagina 60]
| |
tionaal bezit, waarop wij erg trots zijn.’ De Jong had met de eerste delen van zijn grote werk reeds een positie veroverd die geen historicus voor of na hem ooit zou bereiken. De historici reageerden ingetogener. Aanvankelijk lieten ze niets van zich horen en het Nederlands Historisch Genootschap met zijn vooraanstaande vaktijdschrift Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden liet er zelfs gras over groeien en wachtte tot 1978 met de eerste bespreking van De Jongs delen. De geschiedschrijver had de beoordeling niet afgewacht en inmiddels acht delen het licht doen zien - 7400 pagina's in dertien boekbanden binnen tien jaar. Met wie was dit nog te vergelijken? Nochtans sloegen de historici niet aan het hakkelen. Prof. P.W. Klein voerde in Het Parool van 27 maart 1981 als wapenfeit van de bent van zijn vakgenoten op ‘dat de zeer deskundige en bekwame Leidse hoogleraar Ivo Schöffer in het Tijdschrift voor Geschiedenis al in 1971 een zeer gedegen en scherpzinnige bespreking gaf van de eerste drie delen van De Jongs werk. Daarin werd feitelijk al alles gezegd wat vakgenoten te berde zouden kunnen brengen.’Ga naar eind1. Men kan De Jongs werk groots noemen, maar vergeet Schöffer niet, zo lijkt diens collega te zeggen: deskundig en tegelijk bekwaam, gedegen en scherpzinnig tevens. Ik kan me na deze aaneenrijging van superlatieven voorstellen dat Klein daarna geen woorden meer vond om ook nog eens het werk van De Jong te prijzen: Laat ik eindigen met de vraag of het anders en beter had gekund. Voor mij lijdt inderdaad het geen twijfel, dat de wetenschap beter gediend zou zijn geweest met thematisch opgezette, probleemgerichte en analytische deelstudies, geschreven door specialisten. Ik ben er tegelijkertijd zeker van, dat zo'n soort geschiedschrijving nooit die weerklank bij een breed publiek gevonden zou hebben als De Jongs epos. Wat is er van meer belang? Ik weet het niet. En zeg nu eens eerlijk: zou u de laatste kwart eeuw het verschijnsel Lou de Jong hebben willen missen? Nou dan! Niemand hapte, ook De Jong niet. Klein en Schöffer bleven niet de enige critici. Een was er van den beginne en dat was gediplomeerd archivaris Jan Rogier in Vrij Nederland. Op 1 maart 1969 pakte hij ter gelegenheid van de verschijning van het eerste deel reeds fors uit: ‘De historicus De Jong, eens marxist en “ultra-links” - zoals hij zelf zegt - in de sdap, is naar het juste milieu opgeschoven.’ De Jong heeft deze hem deel na deel met kritisch weerwerk volgende journalist gelezen, want Gerard Mulder vermeldt in Elseviers Magazine van 23 april 1988 De Jongs opmerking: ‘Aan Rogiers artikelen heb ik over het algemeen niets gehad.’ De Jong zal wel wat geleerd hebben van de kritiek van de historici op Pressers bestseller De onder- | |
[pagina 61]
| |
gang uit 1965. Ze vonden dat boek te subjectief geschreven en ergerden zich aan de afwezigheid van een notenapparaat. Maar Presser hechtte meer aan zijn publiek dan aan zijn vakbroeders en repliceerde met Nietzsche: ‘Trachte ich nach meinem Glücke? Ich trachte nach meinem Werke.’Ga naar eind2. Bekender dan Schöffers scherpzinnige bespreking is de kritiek gebleven van Hans Blom, indirect De Jongs opvolger als directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, en leerling van Schöffer. Blom inaugureerde in 1983 als hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam met de oratie In de ban van goed en fout? De Jong was inmiddels aan deel x en band negentien gekomen en het zou niemand verbaasd hebben als hem de historici inmiddels waren ontschoten.Ga naar eind3. Maar De Jong had in ander verband eens opgemerkt: ‘emoties moeten natuurlijk beteugeld en in bedwang gehouden worden [...] Het begrip fair is me bijzonder dierbaar’ (16) - en dat kennelijk ook op zijn houding jegens zijn critici toegepast. Nu hoefde hij zich in het geval van Blom niet te bedwingen, want er zat geen venijn in diens kritiek. Blom had in zijn rede een pleidooi gehouden voor een geschiedschrijving die in plaats van de oorlog vanuit het perspectief van ‘goed’ en ‘fout’ te bezien, weergeeft hoe de doorsnee-Nederlander de oorlog heeft beleefd. De Jong had met die invalshoek geen moeite, zei hij in De Groene Amsterdammer van 18 juli 1984: Maar dat ben ik helemaal met hem eens. [...] Ik heb daar [via de de door het niod verzamelde dagboeken] in mijn werk gebruik van gemaakt. [...] Ik heb Blom hierover een uitvoerige brief geschreven, en we hebben samen vastgesteld dat de verschillen tussen onze zienswijzen maar marginaal zijn. Een geschiedenis schrijven van bezet Nederland waarin die begrippen [goed en fout] niet voorkomen, is een verkrachting van de werkelijkheid. Ik heb het als mijn taak beschouwd een zo gedifferentieerd mogelijk beeld te geven van hoe de volwassen generatie die die periode doorstond, hoe die daar later op terugkeek. Begrippen als ‘goed’ en ‘fout’ zijn niet willekeurig, dat zijn begrippen zoals ze in die tijd zelf door de mensen werden gevoeld. Natuurlijk moet je ook begrip hebben voor de aard van de motieven die de tegenstanders hebben gedreven. [...] Ik denk dat een historikus in een beschrijving altijd expliciet komt tot het uitspreken van bepaalde oordelen. Dat is eenvoudig een funktie van de menselijke geest. Maar mij is niet bekend dat iemand mij ooit heeft verweten dat ik met de botte bijl hak. De Jong betoont zich opnieuw fair, maar laat zich in hetzelfde interview toch ontvallen wat hij eigenlijk van Bloms oratie vindt: ‘Wat Blom betoogde was het intrappen van een open deur. Verder wilde hij over die periode nog interviews gaan | |
[pagina 62]
| |
afnemen... Ik beschouw het eerlijk gezegd als een hopeloze onderneming om mensen veertig jaar later bijzonderheden uit hun geheugen te laten weergeven, wat ze toen aten of zo.’
Hoe uitzonderlijk Loe de Jongs prestatie is, blijkt niet uit alleen uit de kwantiteit van zijn werk. De Jong was een sociaal-democraat en de levensbeschouwing van de auteur was in de jaren zestig nog iets dat meegewogen werd bij een boekbeoordeling. Zeldzaam interessante tijden moeten dat geweest zijn. De journalist H.A. Lunshof had het naar aanleiding van het eerste deel in Elseviers Weekblad van 15 maart 1969 over de ‘socialistische verwatenheid’ van De Jong. De Jong was Lunshof als historicus te zeer een partijganger gebleken. En W. Beernink schreef op 4 oktober van dat jaar in Ons Politeuma, orgaan van het Gereformeerd Politiek Verbond, dat De Jong een man was van ‘onmiskenbaar linkse opvattingen’ en hij betreurde het daarom ‘dat het vervaardigen van zulk een werk als waartoe de regering in 1955 opdracht gaf, in handen is gekomen van één persoon.’ Ook de liberale oud-politicus Harm van Riel meende in 1979 dat dit deel en ook enkele volgende delen waren ‘geschreven van een revisionistisch-socialistische gezindheid uit’. Maar hij voegde daar aan toe dat hierin verandering was gekomen: ‘De objectiviteit van de auteur nam al schrijvend toe.’ (550) De onlangs ook al overleden Ger Harmsen verweet De Jong in De Groene Amsterdammer van 27 december 1969 als rechtgeaard sociaal-democraat in de eerste twee delen te tonen aan anarchisten evenzeer een hekel te hebben als aan communisten; hij heeft het zelfs over diens ‘haat jegens linkse groeperingen’. Maar in deel xiv wordt de waarneming van Van Riel bevestigd: Alleen de communisten hebben principieel tegen De Jong als aanhanger van de navo campagne gevoerd en in hun robuuste proza van deze jaren al direct bij het verschijnen van het eerste deel scherp tegen het werk geprotesteerd. De confessionele partijen die in de eerste delen nogal kritisch werden behandeld [...] hebben nooit op een vergelijkbare manier op het werk gereageerd en de confessionele pers was over het algemeen diep onder de indruk van zijn boeken. Partijpolitieke en levensbeschouwelijke opties hebben De Jongs relaties met zijn lezers dus niet wezenlijk verstoord. (p. xx-xxi) Dat lijkt mij een opmerkelijk fenomeen. Tot aan de verschijning van het werk van De Jong was de geschiedschrijving nog een zogenaamde verzuilde aangelegenheid. Johan Huizinga had nog nooit iets van de gereformeerde volkshistoricus Hendrik Algra gelezen, voor hij tijdens de oorlog in het gijzelaarskamp diens voordrachten bijwoonde en hem na afloop steeds de hand drukte, als om het recht van | |
[pagina 63]
| |
Loe de Jong (foto: Vincent Mentzel).
| |
[pagina 64]
| |
Algra's geschiedvisie te erkennen. De katholiek Anton van Duinkerken had Algra wel gelezen, maar, zei hij in 1966 tegen George Puchinger, ‘zijn vaderlandse geschiedenis gaat niet over mijn vaderland’.Ga naar eind4. Elke geprononceerde volksgroep las zijn eigen historische werk. Groen van Prinsterer was na de Tweede Wereldoorlog te ouderwets, maar Algra's meerdelige nieuwe Nederlandse geschiedenis Dispereert niet... (1946-1952) en zijn Het wonder van de negentiende eeuw (1966) werden in gereformeerde kring gelezen. Kenmerkend voor die tijd is dat ook de infrastructuur rondom De Jongs project die verzuiling weerspiegelde. De enige die van begin tot eind, dus meer dan dertig jaar, in de begeleidingscommissie van het project zitting had, was I.J. Brugmans, tot zijn emeritaat in 1966 hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. In een interview in Trouw van 26 november 1988 sprak hij overigens zonder reserves over het ‘geweldige werk’ dat De Jong had geschreven - weinig hoogleraren geschiedenis legden zoveel gratie aan de dag. Maar waar het me nu om gaat is dit. Hij vertelde toen ook iets over de samenstelling van de begeleidingscommissie in 1955: ‘Daarin zaten - zo gaat dat in Nederland - vertegenwoordigers van de verschillende zuilen. Een socialist, een katholiek, een protestant en een zogenaamde liberaal. Ik werd als “liberaal” aangewezen.’ Heel het verzuilde gebouw stond bij het begin van dit project dus nog kaarsrecht overeind. Afgezien van enkele oprispingen in het begin, is De Jong er met zijn werk in geslaagd die vorm van levensbeschouwelijke scheiding te boven te komen (in andere vorm bestaat die nog steeds). Mijn vader had als gezegd Pressers Ondergang al op de plank staan, en misschien moet de ruime verspreiding van dit werk (140.000 exemplaren binnen acht maanden) wel beschouwd worden als een voorloper van de doorbraak in de verkaveling van het niet-academische lezerspubliek, samen met de vijf deeltjes van De Jongs De bezetting (die had mijn vader ook), die in de jaren zestig verschenen ter begeleiding van zijn tv-uitzendingen over hetzelfde onderwerp - waarvan ik mij overigens niets herinner, ook geen gesprek van mijn ouders of oudere broer en zus erover. Toen werd De Jong volgens Jan Bank reeds de verpersoonlijking van de oorlog en bouwde hij zijn charisma op, hetgeen Karel van het Reve in de nrc van 10 augustus 1973 de boutade ingaf, dat critici zeiden ‘dat als dr. L. de Jong zou komen te overlijden vóór al die delen uit waren, de hele Tweede Wereldoorlog voor niets zou zijn geweest.’
Niemand in mijn omgeving zei me ooit dat ik mij abonneerde op het werk van een sociaal-democratisch historicus en zelf heb ik het ook nooit zo begrepen. Toch was deze navo-aanhanger dat vermoedelijk en in ieder geval was hij geen christen. ‘Gerbrandy zei in Londen tegen me,’ vertelde hij in De Gelderlander van 24 december 1987: ‘“De Jong, de genade van het geloof is je niet geschonken, maar misschien | |
[pagina 65]
| |
komt het nog.” Dat is niet gebeurd dus. Nee - ik kom niet verder dan een raadsel, waaraan ik kop noch staart kan ontdekken.’ Hij beschouwde de Tweede Wereldoorlog dus niet als een ‘godsdienstoorlog’, zoals bijvoorbeeld de gereformeerde verzetsman J.A.H.J.S. Bruins Slot.Ga naar eind5. Wel erkende hij dat het nationaal-socialisme een geestelijke beweging was die zich niet maar heftig tegen andere politieke groeperingen richtte, maar ‘het gemunt had ook op de ondergang van het christendom’ (i, 442). Geconfronteerd met Abel Herzbergs opvatting dat het nationaal-socialisme met het uitroeien van de joden ook de beginselen van het jodendom - de Tien Geboden, de metafysische denkwijze - trachtte te vernietigen, aarzelde hij echter de zaak zo ‘geestelijk’ te bezien: ‘Wel zijn wij er van overtuigd dat het Derde Rijk, had het de oorlog gewonnen, een grootscheepse aanval op de christelijke kerken zou hebben ingezet, maar had men daar dan de consequentie aan verbonden dat men allen die “van christelijke afkomst” waren, geliquideerd had?’ (vii, 387/388) Bij deze regel staat in George Puchingers exemplaar van deel vii een hartgrondig ‘ja!!!’ in de marge gepend. Maar De Jong was er niet zo zeker van dat het christendom de uiteindelijke vijand van het nationaal-socialisme was. Wel achtte hij de holocaust een vrucht van het christendom - hij heeft daar minstens eenmaal onomwonden een uitspraak over gedaan, die in Trouw stof deed opwaaien. Maar hij deed die uitspraak tegen een journalist. In zijn boeken is een opmerking met een dergelijke portee niet te vinden. Hoe dan ook, het was voor gereformeerde lezers vermoedelijk zo dat De Jong ook hen meesleepte, zodat ze in zijn werk veeleer òver zichzelf lazen dan vàn een ander. Loe de Jong is door Jan Rogier als ‘geschiedschrijver des rijks’ aangeduid. Daarin klinkt de afkeuring door over het feit dat zijn onafhankelijkheid in gevaar was doordat hij een regeringsopdracht uitvoerde (ik kan me die kritiek niet meer herinneren toen onder anderen Schöffer, Blom en Jan Bank in opdracht van de regering historisch onderzoek verrichtten inzake P.N. Menten en W. Aantjes; bij het Srebrenica-onderzoek door het niod klonk die weer wel). Beter ware het geweest aandacht te schenken aan het bijzondere feit dat De Jong er conform de opzet en onder meer ook conform de samenstelling van de begeleidingscommissie in geslaagd is nationale geschiedschrijving te bieden.
Hoe heeft hij zo'n breed en divers publiek kunnen winnen? Ik denk hoofdzakelijk doordat hij een verhaal vertelde. Ook dit had hij met Presser gemeen. Hij gaf geen theoretische beschouwingen, nauwelijks analyses waaruit behalve scherpzinnigheid ook zijn politieke kleur zou kunnen blijken, weinig ideologische visie, maar hij deed het heel verstandig met een verhaal, waarin voor lezers van allerlei overtuiging ruimte bleef zichzelf te herkennen, zoals Jan Kuijk in Trouw van 3 mei 1974 aangaf: ‘“Zorg als een wijs man voor een schoon verhaal,” adviseert de dichter | |
[pagina 66]
| |
Boutens en ik geloof dat in deze dichtregel het geheim ligt van de grote populariteit van dr. L. de Jongs boeken over de tweede wereldoorlog.’ De verteltrant was meer dan een handigheidje om de problemen tussen de zuilen te vermijden. Het was zijn historische overtuiging die uit deze aanpak sprak. Oud-journalist en historicus Jan Bank heeft erop gewezen dat in De Jongs werk de verhalende geschiedschrijver en de vakbekwame journalist elkaar nauwelijks ontlopen. (p. xvii) Dit betekende onder meer een voorliefde voor de anekdote en het detail. Wie vergeet ooit de beschrijving die A. den Doolaard gaf van Gerbrandy op vrijdagavond 4 mei 1945, en die door De Jong, met een sterk gevoel voor het aansprekende, in zijn verhaal gevlochten en daarmee op het schild geheven is. De minister-president was overweldigd door emoties nu zijn land eindelijk bevrijd was - ‘een wonderbare uitredding Gods’ noemde hij het later - en niet in staat de pers te woord te staan. Daarom deed hij een beroep op Den Doolaard, die chef van Radio Oranje was. Deze kwam naar het Londense hotel en betrad er Gerbrandy's verblijf: Het was doodstil in de grote kamer op de eerste verdieping van Brown's Hotel. Ik liep op mijn tenen naar binnen. Daar zat de kleine man, het grijze hoofd gebogen boven de opengeslagen Statenbijbel. Toen ik mijn hand op zijn schouder legde, begon hij te huilen. ‘'t Heeft ook zo lang geduurd en ik heb zulke verschrikkelijke fouten gemaakt’. (x, 1388) Dit soort zeer persoonlijke momenten zijn er vele in De Jongs boeken. Het was zijn handelsmerk. Bank schreef daarover in De Volkskrant van 16 april 1975: ‘Dwars tegen de richting van de moderne geschiedwetenschap in blijft hij kiezen voor de vertelling, die zijn boek voor een groot lezerspubliek toegankelijk maakt.’ Hoewel Geert Mak beter met P.J. Bouman dan met Loe de Jong kan worden vergeleken, blijkt uit de belangstelling voor diens werk, dat dit een essentieel element is in het historische vak. Honderden Nederlandse historici hebben geschreven over ons land in de afgelopen eeuw, maar Mak is gelezen. We hebben in De Jong met een knap historicus van doen, iemand die zijn stof zo wist te presenteren dat die onweerstaanbaar wordt. Sinds Pieter Geyl schreef niemand in historisch Nederland meer zo leesbaar.Ga naar eind6. Net als Geyl had de verteller De Jong echter wel ruimte nodig. Het is duidelijk dat zich dan gemakkelijk een compositorisch gebrek openbaart, maar die behoefte is in de eerste plaats het gevolg van een kwaliteit. Deze kwaliteit is geen vorm van oppervlakkigheid, zoals Schöffer heeft gemeend,Ga naar eind7. maar veronderstelt een menselijke ziel, die in staat is het gevoelsleven van de lezer te beroeren en zielen aaneensmeedt. Ik zou geen leerling van George Puchinger zijn als ik die ontmoeting niet onontbeerlijk zou achten in de geschiedschrijving. Daarbij is de persoonlijkheid van de geschiedschrijver een niet te scheppen, maar nochtans noodzakelijke voorwaar- | |
[pagina 67]
| |
de, zoals ook Brugmans in 1968 bij de aanvang van De Jongs werk opmerkte: ‘In de orgeltoon van het boek moet zich de persoon van de schrijver weerspiegelen.’ (xiv, 4) In De Jong heeft ons land een bijzondere schrijver ontvangen, zodat wij ook in dat opzicht een geschiedwerk bezitten, dat onvergelijkelijk is met wat andere landen in Europa hebben geboden.
En toch blijf ik met iets zitten. Wie is die verteller die ons allemaal heeft meegenomen met zijn verhaal? Hij is geen christen, geen geheide sociaal-democraat; hij is niet rancuneus, niet versaagd, maar wat dan wel? Hij is een moralist, zeggen velen en het is bedoeld in zijn nadeel. Maar een moralist kan geweldig zijn als die moraal maar een klankkast van liefde heeft, van erbarmen, van verlangen. In welke ruimte komt De Jongs orgeltoon tot klinken? In zijn jood-zijn? Het meest dramatische element in de persoon van De Jong als geschiedschrijver betreft zijn joodse afkomst. Het is tegelijk het meest opmerkelijke element in zijn werk. Lees zijn hectische taxirit naar de kust en ontsnapping op 14 mei 1940 aan het noodlot dat hem bedreigde, beschreven in de paragraaf ‘IJmuiden’ in deel een. De ‘furiën der historie’ joegen hem op naar Engeland, als besefte hij straks het grauwe plan te moeten boekstaven dat zovelen van de zijnen verzwolg: ‘Kan men zulk een dag, zulk een wirwar van koortsachtige nachtmerries verwerken?’, schreef hij. En vervolgde: ‘Ik kon het niet.’ (iii, 453) De ironie is dat hem het feit dat hij in Londen de oorlog niet aan den lijve heeft ondervonden, als een gebrek in zijn werk is aangerekend. Maar stel dat hij IJmuiden niet tijdig had bereikt? Hij sprak na de oorlog als een getuige die er volgens Duitse berekeningen niet meer had moeten zijn. Zijn gedrevenheid en werkkracht zijn legendarisch, maar daar moet het leed in zijn ziel ook naar zijn geweest. Juist deze man, deze zielsgewonde, heeft als bewonderaar van de Engelsen fair willen oordelen in zijn werk. Wat een kracht van weerhouding moet hem hebben bedwongen al die jaren. Mijn God, hoe is het mogelijk! Of was er geen kracht voor nodig? Had hij zich een houding aangewend van emotionele oppervlakkigheid, die hem als een Britse sportsman over joods verlies en joodse overleving deed oordelen: It's all in the game? Of zijn gevoelsleven bleef in de schuilkelder als hij de pen op papier zette, óf hij had inderdaad geen gevoel voor verlangen of voor ontferming. Dat zou verklaren waarom het joodse of het christelijke geloof hem weinig deden. Welke orgeltonen De Jongs werk ook voortbrengt, er klinkt nooit een Psalm 42: Kolking roept kolking op
waar daverend water stort,
wieling en waterval -
op mij loopt alles storm.
(Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde)
| |
[pagina 68]
| |
Ik houd het op de schuilkelder voorlopig, zeker als ik denk aan zijn emotionele televisieoptreden waarin hij Aantjes' kruideniersbedrog aan de kaak stelde en aan de therapieën die hij nodig heeft gehad om mentaal op de been te blijven. Maar ik blijf steken in voorlopigheid. Neem nu deel acht, over de deportaties van de joden. Daarin kwam het duidelijkst uit waar het in de oorlog om ging: een strijd tegen meedogenloze vervolging, een strijd waarvan hij concludeerde dat de overheid in Londen en voorzover nog functionerend in Nederland, tekort geschoten is jegens de joodse Nederlanders. Jegens joodse Nederlanders, schrijft De Jong. Maar ik weet wie De Jong is en ik lees: jegens mijn tweelingbroer en mijn zusje; ik lees: jegens mijn vader en mijn moeder; jegens mijn grootvader en mijn grootmoeder, mijn ooms en tantes, mijn neven en nichten, de hele stoet van doden die toch dagelijks door zijn ziel moet zijn gegaan als eens deze gedeporteerden gingen door Hollands straten. Mijn keel knijpt zich toe op zo'n pagina en ik tast mijn gevoelens af: schuld voel ik, en verwijt. Maar De Jong verwijderde zich met dit oordeel niet eens van de Nederlanders die achter de vitrage de aftocht gadesloegen. Hij riep zijn eigen nood niet uit, maar bracht integendeel in 1979 zelfs zijn eigen positie in het geding: Wat heb ik zelf in de jaren '40-'45 geweten van alles wat in dit hoofdstuk uiteengezet is? Ook een historicus van niet-joodse afkomst zou zich tot het stellen van die vraag geroepen kunnen voelen, maar een van joodse afkomst mag haar in geen geval uit de weg gaan. Mijn antwoord is: ik wist nagenoeg niets. [...] Met name uit de periode waarin de joden en masse uit Nederland gedeporteerd werden, zomer '42-eind '43 (nadien waren er nog maar weinig transporten), herinner ik mij een overheersend gevoel van verlamming: er speelde zich, ik wist het, in bezet Europa een katastrofale tragedie af en ik voelde mij persoonlijk onmachtig [...] ik meende mij het nuttigst te maken door op mijn post bij Radio Oranje mijn bescheiden bijdrage te leveren tot de eindoverwinning. Ik heb, vind ik nu, teveel aan die eindoverwinning, te weinig aan de joden gedacht. Ik heb, vind ik nu, mij met die joden te weinig verbonden gevoeld en getoond. (ix, 630) Wonderlijk. Geen wrok, geen afrekening, maar zelfs na het hem aangedane mateloze leed openlijk kritisch jegens zichzelf. Je moet fair zijn in je werk als historicus, zou De Jong zeggen. Maar juist in deze ontboezeming vind ik een teveel aan eerlijkheid. Nadat hij zijn ziel bijna eindeloos heeft laten weiden in de doodsvallei van de oorlog klinkt er geen snik in zijn relaas, maar komt hij met een afgewogen ‘teveel’ van dit en ‘te weinig’ van dat. Dat is te geforceerd evenwichtig. Hier wendt De Jong voor afgewogen historische oordelen te bieden, maar de tranen prikken | |
[pagina 69]
| |
achter elk woord. De Jong was op papier en, het kan bijna niet anders, ook in de omgang een geremde persoon. Hoe kan een onbedoeld overlevende van een shoah anders leven? Zo iemand is getuige en schuldige tegelijk. Hij is schuldig aan zijn eigen onschuld. Welk recht had Loe de Jong op ontsnapping aan het onheil? Het is letterlijk om gek van te worden. Zijn schrijven werd afbetalen. Probeer maar eens drie dagen achter elkaar een paar duizend woorden te schrijven. Je zult uitgeput zijn. Loe de Jong deed dit echter een paar decennia aaneen. Zijn familie was onschuldig slachtoffer geworden en het enige wat hij daar tegenover kon stellen was zijn offer aan hen: schrijven, schrijven, schrijven. Was het moedig van De Jong om dit werk te schrijven, of was het juist het gebrek aan moed, het gebrek aan drift om iemand eens plat op zijn bek te slaan, dat dit oeuvre heeft mogelijk gemaakt? Is het slavernij geweest of was het bevrijding? Als joodse overlevende zo'n dramatisch werk te schrijven op zo'n koele, gedistantieerde manier, het is een raadsel, dat zich alleen indenken laat door oog te krijgen voor de paradox van de overlevende die zich daar schuldig over voelt - en die werkelijkheid overijverig toedekt met het begrip fairness. In een zijkamertje van De Jongs instituut aan de Herengracht had Presser net zo volhardend aan Ondergang gewerkt als De Jong in de directeurskamer aan zijn Koninkrijk. Het ging Presser echter niet om fairness, maar om schuld. En dat schreef hij op ook. Hij was misschien niet moedig, maar, schrijft zijn biografe Nanda van der Zee, het schrijven ‘was voor deze gedesillusioneerde man de enige manier om een zingeving aan het zinloze te geven; een zin aan zijn eigen voortbestaan maar ook aan de zinloze dood van de zes miljoen doden die hij niet ten tweeden male in vergetelheid kon laten sterven.’Ga naar eind8. Na de lezing van Pressers emotionele werk heb je behoefte aan een psalm, maar bij De Jongs geserreerde werk past beter het bondige well done dat ‘soldaat van Oranje’ Erik Hazelhoff Roelfzema hem in 1988 bij de afronding van zijn werk deed geworden. Oorlogsveteranen onder elkaar. Ze vertelden elkaar de verhalen van vroeger nog duizend malen, mannen als prins Bernhard en Loe de Jong en Hazelhoff Roelfzema, maar alleen Presser zat er telkens bij te wenen, om met Leo Vroman te spreken. Hij mijmerde over verlies en schuld, De Jong schreef een van zijn lezers nuchter: ‘Waarom ben ik in leven gebleven [...]? Mijn conclusie is dat men zoiets te aanvaarden heeft als een beschikking van het lot.’Ga naar eind9. Wat een verpletterend passieve kijk op de werkelijkheid, mijlen verwijderd van de psalmist die alles uit de kast trekt om God tot handelen te bewegen, die zijn verlangen inzet in een vastgelopen situatie, die om ontferming krijst waar alleen de afgrond nog gaapt. Een psalm voor De Jong lijkt me daarom niet passend. Elke ziel heeft zijn eigen afscheid. Een kaddisj voor Loe de Jong kan beter een toast zijn op de meest Engelse onder de Nederlandse historici. Hij bracht de oorlog dichtbij door zijn ziel achter te houden. Cheers. | |
[pagina 70]
| |
George Harinck (1958) is directeur van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en hoogleraar in de geschiedenis aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) te Kampen. |
|