manisch positieve, aan al die Toon-Hermansachtige zoetigheid. De lezers van Reddingius hielden er blijkbaar van. Zijn debuutbundel, Johanneskind (1907) kende verscheidene drukken en ook van de gedichten in Regenboog en jeugdverzen (1913) heb ik gelezen dat ze populair waren.
In deze vroege bundels (waaruit ook het gedicht ‘Hoe lag ik eens op kille legerstee’ komt) is voornamelijk zangerige natuurlyriek te vinden. Reddingius schrijft zinnen als ‘Waaien, waaien van windekens / zachtekens over mij heen’. En ‘Dag zo wijd-wijd en zo licht’. Verder is er veel stergeflonker en windgedruis, rijmt ‘lucht’ nogal eens op ‘gerucht’, sterren ‘beven in 't fluweel’ en buiten ‘zilvert maneschijn’. Reddingius is wel vergeleken met Guido Gezelle, maar van zijn beste natuurgedichten is toch niets positievers te zeggen dan dat ze in hun eenvoud charmant zijn.
De eenvoud en het positieve zijn misschien wel juist de elementen waar zijn lezers voor vielen. Later zou zijn poëzie veel beschouwelijker worden. Knuvelder schrijft daarover: ‘Later poogde hij, toch wel in strijd met zijn aanleg, wijsgerig-religieuze ideeën tot uitdrukking te brengen.’
Reddingius stond onder invloed van de theosofie en van de vrijmetselarij. Misschien dat daardoor het filosofische zo in zijn werk geslopen is. In de latere gedichten kan hij ook niet meer simpel van de natuur genieten, maar voelt hij zich een deel van het Al-bestaan en komt er veel Leven en Liefde voor (met hoofdletters, inderdaad) in zijn gedichten.
In het levensbericht dat P.H. Ritter jr. na zijn dood zal schrijven (Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te leiden 1947-1949), noemt Ritter Reddingius ‘de bij uitstek dichterlijke figuur’. Daaraan voegt hij haastig toe dat dat iets anders is ‘dan de schepper te zijn van schone verzen.’ Maar hij treft toch nog ‘veel blijvends’ aan in het oeuvre van de dichter.
Dat oeuvre is zo ongeveer geheel onder het stof verdwenen. Ik ken niemand die een strofe van Reddingius kan citeren, niemand die zijn werk leest, bijna niemand die zijn naam nog kent. Gerrit Komrij stofte vier gedichten af en nam die op in zijn dikke bloemlezing. Dat lijkt mij nogal gul.
Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, kon Reddingius niet meer schrijven zoals hij gewend was. Wat moest hij nog met de wat naïeve natuurgedichten? Met de filosofische gedichten die altijd maar weer positief waren? Meer dan een jaar schreef hij geen enkel gedicht. Al voor de oorlog, toen De nieuwe gids, na de dood van Kloos, in handen gevallen was Alfred Haighton, mobiliseerde Reddingius alle ‘democratische’ dichters en schrijvers en riep hen op om niet meer te publiceren in het tijdschrift dat in nationaal-socialistisch vaarwater terecht was gekomen. Of Lodewijk van Deyssel ook een briefje van Reddingius heeft gekregen, weet ik niet. Mocht dat zo zijn, dan heeft hij er zich niets van aangetrokken. Hij bleef schrijven