Liter. Jaargang 8
(2005)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Jan Fokkelman
| |
[pagina 14]
| |
Deze finale van totale chaos, anarchie en vernietiging wordt gemarkeerd door een slagzin die strategisch is geplaatst. Het is de veelzeggende omlijsting (19:1 + 21:25) waarmee de schrijver verraadt wat zijn vernietigende eindoordeel over de fase-Richteren is: ‘In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat recht was in zijn ogen.’ Zo is het slot van Richteren de zwarte achtergrond geworden waartegen de boeken Samuël zich kunnen afzetten, met hun onderzoek van het koningschap.Ga naar eind6. Het koningschap komt eraan, maar is het noodzakelijk? De auspiciën zijn niet gunstig. Het langste verhaal in Richteren, hoofdstuk 9, is tevens het zwaartepunt van het boek en toont ons Abimelech van begin tot eind. Deze zoon van Gideon is een usurpator die begint met een ongehoord bloedbad, zijn stadsstaat Sichem al gauw tegen zich in het harnas jaagt en zelf een smadelijk einde vindt tijdens een belegering, als een molensteen zijn schedel kraakt. Israëls allereerste experiment met het koningschap is een vreselijke mislukking geworden. | |
Hanna's woorden (I Samuël 1, proza)Een detail uit het leven van de gewone burger kan generaties later blijken een geheim voor de natie te bevatten. In zijn pose als verteller weet onze schrijver dat, want hij werkt with the benefit of hindsight. De hoofdpersoon van het eerste verhaal in i Samuël is een vrouw en zij bezigt zeven maal de stam van ‘vragen, vraag’. Hanna is de favoriete vrouw van Elkana, maar zij is onvruchtbaar. Zo niet de medeechtgenote Peninna, die haar status als moeder gebruikt om Hanna te vernederen om haar kinderloosheid - een kwelling die jaren aanhoudt. Als Hanna haar nood klaagt bij Elkana, geeft zijn reactie (in 1:8) er blijk van hoeveel empathie hij ontbeert. Na de rhetorische vraag ‘waarom huil je en eet je niet?’ die al belachelijk genoeg is en zowel ongeduld als enig zelfbeklag verraadt, trapt de egocentrische echtgenoot haar op de ziel door zo te eindigen: ‘Ben ik jou niet meer waard dan tien zonen?’ Hork nummer één wordt gevolgd door hork nummer twee. De gekwelde vrouw is meegegaan naar het jaarlijkse offerfeest bij de tempel van Silo. Ze is zo lang zo diep vernederd dat ze de bodem van haar pijn heeft geraakt en nu terugveert: ze staat op (begin vers 9, een beslissende beweging) en spreekt een hartverscheurende gelofte uit, waarop God slechts kan reageren met het ‘openen van haar schoot’. Haar woorden zijn een gebed dat niet hardop klinkt, zodat de oude Eli, de pater familias van de priesters in Silo, haar verkeerd leest. Hij denkt dat de vrouw dronken is en berispt haar (vv. 12-14). Wat een blunder, en hoe pijnlijk! Is een priester soms iemand die geen bliksem heeft begrepen van de spiritualiteit van de leek? | |
[pagina 15]
| |
Na uitleg van Hanna excuseert Eli zich met de woorden: ‘Ga dan in vrede! De God van Israël zal u geven waar u om hebt gevraagd.’ En met dit laatste woord opent de schrijver een keten van zeven maal ‘vragen’, waardoor deze stam gepromoveerd wordt tot sleutelwoord. Het Nederlands van gangbare versies zoals de Statenvertaling, nbg-1951 en de recente nbvgeeft niet alle zeven door, zodat ik nu een letterlijke vertaling noteer van de verzen waarin het sleutelwoord staat. Maar eerst dit: het werkwoord ‘vragen’ (sja'al in het Hebreeuws) heeft als voltooid deelwoord de vorm sja'oel, en dit woord is exact de naam van de eerste koning van Israël; van de man die in de westerse wereld als Saul bekend is. Saul heet dus eigenlijk ‘gewenst, gevraagd’ en dat is niet zo verwonderlijk als we denken aan een Franse naam als Désiré en een Latijnse als Desiderius. Letterlijk zei Eli in vers 17: ‘Moge de God van Israël jou je vraag geven die je Hem hebt gevraagd.’ Hanna keert terug naar huis, wordt zwanger en baart een jaar na het uitspreken van de gelofte haar eersteling. Vers 20 nu: ze noemde hem Samuël, want (zei ze) ‘ik heb hem gevraagd van Jahweh’. De logica die achter ‘want’ schuilgaat is die van de alliteratie: de stam van het Hebreeuwse ‘vragen’ keert bij wijze van anagram geheel terug in de naam Sjemoe'eel. Twee of drie jaar later, als het kind van de borst is, neemt Hanna haar peuter mee naar Silo en zegt ze tegen Eli (vv. 27-28): Dit is de jongen waarom ik heb gebeden,
en Jahweh heeft me mijn vraag gegeven die ik Hem heb gevraagd.
Op mijn beurt [maak ik hem gevraagd door =] leen ik hem aan Jahweh.
Zolang als hij leeft, is hij geleend aan [lett. sja'oel = gevraagd door] Jahweh.
Dit sja'oel aan het eind van vers 28 is als zevende verschijning van de stam ‘vragen’ de climax van de reeks. ‘Hij is gevraagd door (= gewenst door/voor) Jahweh.’ Dat is één van de meest subversieve zinnetjes die in het Oude Testament te vinden zijn. Lang voordat Saul wordt geboren, ongeveer twee generaties voordat hij in beeld komt - de argeloze boerenjongen van i Samuël 9 - is de kwaliteit of positie van Désiré al aan een ander gegeven, en wel uitgerekend aan een mens wiens hele leven aan God is gewijd (door de moeder, zie 1:11, slot); die mens die de eerste grote profeet zal zijn en in die kwaliteit bovendien verantwoordelijk zal worden voor de zalving van zowel Saul als David. Met andere woorden: wie van de twee is eigenlijk werkelijk gewenst bij God, Samuël of Saul? En als we de tragedie van het eerste koningschap helemaal ten einde hebben gelezen, kunnen ook wij the benefit of hindsight genieten; we herlezen de enorme lap tekst, i Samuël 13-31, en worden door de schrijver uit de droom geholpen. Saul heeft van meet af aan geen kans gehad. Ach ja, hij komt ook nog uit de vermaledijde stam Benjamin. | |
[pagina 16]
| |
Hanna zelf kan van dat alles natuurlijk geen weet hebben. Ze is allang uit beeld verdwenen, als Samuël zich in hoofdstuk 8 ontpopt als verstokte theocraat, met een blinde vlek voor de corruptie van zijn twee zonen - daarin merkwaardig genoeg de evenknie van zijn opleider Eli - en als Samuël in hoofdstuk 12 een rancuneuze grijsaard is, die een lange, zure toespraak houdt over de nieuwe staatsvorm en het volk zelfs intimideert (12:15-20). Geen wonder dat Saul al snel in conflict komt met de profeet: in hoofdstuk 13 loopt hij een voorlopige veroordeling op, en als hij in 15 zijn herkansing tegen Amalek mist, volgt definitieve verdoemenis. Het is uniek hoe de profeet deze totale verwerping van Saul door God tenslotte bevestigt: nota bene van gene zijde van het graf, in een sensationele scène van geslaagde dodenbezwering (i Sam. 28). Hoofdstuk 1 bestaat uit zeven sequenties - in termen van schrift of druk zeven alinea's - die drie delen bezetten.Ga naar eind7. De delen i en iii (vv. 1-8 en 21-28) hebben precies evenveel woorden in het origineel, elk 119. Ze tonen interactie en gesprek van het echtpaar Elkana-Hanna. Ze flankeren deel ii, dat draait om het contact Hanna-Eli. Dit centrum (vv. 9-20) bevat niet toevallig de kern van het verhaal: de gelofte die de interactie God-Hanna formuleert plus het bericht dat God haar gebed werkelijk verhoort. Hoofdstuk 1 is echter nog niet af. Er volgt een achtste sequentie of alinea die geheel uit personagetekst bestaat: het is de rede die Hanna uitspreekt ter gelegenheid van de overdracht van het jongetje Samuël aan de tempel, 2:1-10. Deze ‘rede’ is geen proza meer; het is een gedicht, zo u wilt een psalm. Alleen al de verandering van tekst- en taalsoort, het invoeren van poëzie, garandeert dat deze achtste sequentie de climax is van hoofdstuk 1.Ga naar eind8. Het heilige getal zeven is hier dus met één punt vermeerderd. De achtste instantie laat merken dat een volledig schijnende reeks van zeven elementen soms kan worden overtroffen door een verrassing. Waarom gebeurt dat hier? We vinden het antwoord op deze vraag als we de poëzie analyseren en zien waar de laatste strofe van het gedicht over spreekt. Vervolgens combineren we dat met i Samuël 16, het verhaal waarin de oud geworden profeet op zoek is naar de nieuwe kandidaat die hij in opdracht van God moet zalven als koning - een daad die in de ogen van de zittende regering-Saul op hoogverraad neerkomt. Samuël arriveert in Betlehem en vindt het gezin van Isaï. Deze vader organiseert een offermaaltijd die door Samuël wordt geleid en presenteert ‘zijn zeven zonen’ aan de profeet. Feilbaar als hij is, denkt Samuël al meteen bij de uit de kluiten gewassen eerstgeborene: die is net zo lang als Saul, dit moet hem wel wezen. Helemaal fout, God moet hem corrigeren: ‘Het gaat niet om wat de mens ziet: de mens kijkt naar het uiterlijk, maar Jahweh kijkt naar het hart.’ De hele reeks passeert de revue en ze worden door God stuk voor stuk verworpen als kandidaat voor de troon. Dat levert Samuël een probleem op, en hij zegt tegen Isaï: ‘Zijn dit alle | |
[pagina 17]
| |
jongens?’ Nou nee, zegt de vader, over zijn schouder wijzend, het veld in, ik heb nog een jonkie rondlopen, dat op de schapen moet letten. De naam van het joch wordt zo lang mogelijk uitgesteld in 16, maar elke Israëliet die het overbekende verhaal hoort, glimlacht en weet: dit is het begin van onze beroemde David. Er zijn dus niet zeven, maar 7 + 1 zonen in dit gezin in Betlehem, en de achtste is de verrassing die het heilige getal zeven overtreft. We kunnen nu raden wat dit met het begin van het bijbelboek Samuël te maken heeft. De structuur van 7 + 1 sequenties die het eerste verhaal van i Samuël vullen is een voorafschaduwing of prefiguratie van de uitverkiezing van David, dat wil zeggen van de ware ‘gewenste’ van God. En deze structuur draagt ertoe bij dat we opnieuw begrijpen: de koning die pas decennia na de bevalling van Hanna en na Samuëls novitiaat aan de tempel van Silo zal leven is - paradoxaal genoeg - gedoemd niet de Désiré van God te zijn. Ik plaats hier nog twee gegevens naast. Het Lied van Hanna eindigt met een gebed tot God, dat vraagt om kracht voor... de koning (wiens ambt tientallen jaren later nog moet worden uitgevonden in Israël!). Voorts is er het feit dat haar poëzie eindigt op een rijm dat aan het einde van ii Samuël door de gevestigde koning David wordt overgenomen op het moment dat hij zijn omvangrijke danklied (ii 22) wil besluiten. Zijn slotvers eindigt precies zoals i 2:10 op de parallel ‘... zijn koning // ... zijn gezalfde’ en alsof dat nog niet genoeg is, voegt de koning zijn eigen naam toe aan zijn laatste dichtregel: David. Nu de ondermijning-bij-voorbaat van koning Saul en het verhulde vooruitwijzen naar koning David ons duidelijk zijn geworden, zijn we genoeg voorbereid om de structuur en de boodschap van Hanna's lied te begrijpen. Ik geef hier de tekst (blz. 18) in een vertaling die rekening houdt met mijn betoog, dicht bij het Hebreeuws blijft en meteen de juiste geleding in strofen en stanza's toont. | |
Hanna's lied (I Samuël 2)Het gedicht heeft drie stanza's. De middelste is het langst (3 strofen, 8 verzen) en wordt geflankeerd door 2 + 2 strofen. Deze poëzie is de kroon op het werk van hoofdstuk 1. Zij is dat inhoudelijk, omdat Hanna de verzen spreekt op het plechtige, en voor haar persoonlijk moeilijke moment dat zij haar enige kind afstaat aan de tempel; een afscheid voorgoed. Zij is dat ook formeel, door de structuur van het proza te herhalen op kleinere schaal: de zeven strofen die drie stanza's vullen weerspiegelen de indeling van i Samuël 1 in drie delen en zeven sequenties. Het lied dat Hanna zingt doorloopt verschillende genres. Vers 1 heeft de woorden van een overwinningslied (vergelijk Richteren 5, het lied van Debora), maar de toon wordt al puur hymnisch (d.w.z. die van het loflied) in de dichtregel die volgt. | |
[pagina 18]
| |
Hanna's lied (I Samuël 2)
v.1[regelnummer]
Mijn hart juicht dankzij Jahweh,Ga naar margenoot+
mijn hoorn is verhoogd dankzij Jahweh.
Mijn mond opent zich wijd tegen mijn vijanden,
want ik verheug mij in Uw hulp.
v.2[regelnummer]
Geen is er heilig als Jahweh,
er is geen andere God dan U,
geen rots is er als onze God.
v.3[regelnummer]
Gebruik toch geen grote woorden,Ga naar margenoot+
geen verwaten taal kome uit jullie mond,
want Jahweh is een alwetende God,
door Hem worden onze daden getoetst.
v.4[regelnummer]
De boog van de helden is gebroken,Ga naar margenoot+
maar wie wankelen zijn met kracht omgord.
v.5[regelnummer]
Wie verzadigd waren verhuren zich om brood,
maar wie hongerig waren hebben genoeg.
De onvruchtbare baart zeven zonen,
maar wie rijk was aan kinderen kwijnt weg.
v.6[regelnummer]
Jahweh doet sterven en doet leven,Ga naar margenoot+
Hij zendt naar het dodenrijk en leidt eruit omhoog.
v.7[regelnummer]
Jahweh maakt arm en Hij maakt rijk,
vernedert diep en heft hoog op.
v.8[regelnummer]
Hij heft de zwakke op uit het stof,Ga naar margenoot+
Hij heft de arme omhoog uit het slijk,
om hem te doen zitten bij edelen
en een erezetel voor hem te bestemmen.
Want de pijlers van de aarde zijn van Jahweh,
Hij heeft de wereld er op vastgezet.
v.9[regelnummer]
De voeten van wie Hem trouw zijn behoedt hij,Ga naar margenoot+
maar de schurken komen om in het duister;
want een mens is niet sterk door eigen kracht,
v.10a[regelnummer]
wie met Jahweh twisten worden gebroken.
v.10b[regelnummer]
De Hoogste dondert in de hemel,Ga naar margenoot+
c[regelnummer]
Jahweh oordeelt over heel de aarde.
d[regelnummer]
Moge Hij sterkte geven aan zijn koning,
en de hoorn van Zijn gezalfde verhogen.
| |
[pagina 19]
| |
Vers 2 motiveert immers waarom ze zo juicht en besluit de eerste strofe door te wijzen op de onvergelijkelijkheid Gods, een begrip dat kenmerkend is voor de hymne. Dit vers levert boventijdelijke eigenschappen van de godheid, en bevat geen handeling. Strofe 2 voert de tweede persoon meervoud (jullie) in en slaat een eigen toon aan tegenover dit nieuwe adres, die van raadgeven en vermanen. Daardoor verkeren we een strofe lang op de golflengte van de Wijsheid: vermanen is iets dat thuishoort in het boek Spreuken. Ook deze eenheid eindigt motiverend (v. 3cd), zoals het woordje ‘want’ al verraadt, en weer bevat het vers eigenschappen van God. Tegelijk is de dichtregel die aan dit ‘want’ hangt het slot van stanza i. We kijken even verder, naar v. 8ef; weer treffen we een vers aan dat met ‘want’ begint en opnieuw de voltooiing van een complete stanza is, door middel van een gegeven dat voor alle tijden geldt: de soliditeit van de schepping. Na stanza i valt de ik weg uit de tekst. Het samenspel van de strofen die het brede midden bezetten is schitterend, en berust op goochelen met de aan- en afwezigheid van God en mens als onderwerp of lijdend voorwerp. De middelste strofe is een paradox: geen mens verschijnt er in de tekst, en toch zijn alle mensen het doelwit van Gods acties. Zijn handelingen ondergaan een geweldige tempoversnelling. Terwijl elk colon (lijnstuk) van strofe 3 één omwenteling biedt, gebeuren er in strofe 4 twee per lijnstuk. In strofe 3 staat God juist niet in de tekst en treffen wij in schijn alleen mensen aan; maar wij vermoeden allang wie achter de schermen de ware verantwoordelijke is voor alle omwentelingen. In strofe 5 worden God en de mensen samengebracht, en kiest God partij, voor de zwakken; bovendien wordt deze partij opeens een enkelvoud. De zwakke lag terneer, in het slijk, maar komt nu omhoog - de verticale dimensie is prominent in strofe 5. Terwijl hij veilig gaat zitten in een erezetel, v. 8cd, kijkt het slot nog dieper omlaag, naar de pijlers van de schepping, en concludeert de lezer dat die zetel heel stevig staat. Al de verzen van stanza ii hebben de stof en de toon van het loflied. Met z'n allen dragen ze de spits van het betoog: de enige ware machthebber in actie. Stanza iii zet het thema van kracht, macht, en sterkte voort, maar gaat over tot gebed. En omdat de mens niet door eigen kracht sterk is, zal ook de koning alleen kracht kunnen tonen of macht genieten als God die geeft. De zevende strofe is de verrassing en de climax van het lied en maakt van Hanna's psalm een tekst die, vooruitlopend op de inauguratie van de monarchie, programmatisch is voor héél i-ii Samuël. De compositie van i-ii Samuël loopt af met de scènes die in i Koningen 1-2 staan en die ooit, meer dan tweeduizend jaar geleden, waarschijnlijk niet meer op dezelfde perkamenten rol als ii Samuël pasten. i Koningen 1-2 vertellen het einde van David en de opvolging door Salomo. Eén van de vele sterke redenen waarom deze | |
[pagina 20]
| |
gegevens het eigenlijke slot van Samuël zijn is het feit dat David hier omringd is door dezelfde driehoek waarmee de verteller hem omgaf in ii Samuël 11-12: de personages Bathseba, Nathan en Salomo (de vrouw, de profeet en de zoon); ze waren er alledrie, in die fatale hoofdstukken die van de gelukkige en almaar successen behalende David een gebroken man maakten voor de rest van zijn leven. De centrale scène van i Koningen 2 (vv. 13-25) voert de prins ten tonele die het heeft afgelegd tegen Salomo. Adonia verschijnt voor de koningin-moeder Bathseba en vraagt haar om voorspraak; hij wil trouwen met Abisag, het meisje dat de stokoude David moest verwarmen met haar lijf. Hij is zo dom te laten merken (v. 15) dat hij zijn troonpretenties niet heeft opgegeven. Bovendien neemt het gevraagde meisje de uiterst dubbelzinnige positie in dat ze wel met de koning heeft geslapen (fysiek), maar ook weer niet (seksueel). Bathseba, de moeder van de jonge koning, beseft natuurlijk dat het fout zal aflopen voor Adonia als zij namens hem om de hand van Abisag gaat vragen bij Salomo, maar ze speelt het spel mee. ‘Ik heb een klein vraagje maar’, zegt ze tegen de koning, en wij lezers voorvoelen dat deze quasi-onschuldige woorden een toppunt van ironie bevatten. Een ogenblik later is in de tekst dan al zes maal de stam van ‘vragen, vraag’ gebruikt. Maar de lezer raadt het al: deze wortel komt nog één maal voor, en deze zevende verschijning ervan (in v. 22) is de climax. Als Salomo haar voorspraak ten gunste van Adonia hoort, ontploft hij en snauwt sarcastisch: ‘Vraag meteen maar het koningschap voor hem!’ Daarop wordt Adonia afgemaakt - zoals Bathseba verwachtte. Zo vormen het zeven maal ‘vragen’ van i Samuël 1 en het zeven maal ‘vragen’ van i Koningen 2, die in beide gevallen uitgaan van/naar een markante vrouw en tot de ondergang van een koninklijke figuur leiden - de eerste keer zeer indirect, de tweede keer onmiddellijk - een geraffineerde omlijsting die de uiteinden van de grote compositie i-ii Samuël bezet en haar samenhang markeert. Tenslotte nodig ik de lezer uit te raden hoeveel maal de stam voor ‘vragen, vraag’ voorkomt in de eerste literaire eenheid van wat volgt, de eigenlijke boeken Koningen. In i Koningen 3 is het eerste wat ons van de beginnende regering-Salomo wordt verteld een uitzonderlijke droom van de jonge vorst. Daarin nodigt God zelf hem uit te vragen wat hij wil hebben. Salomo besluit niet te vragen om rijkdom, lang leven of de dood van zijn vijanden, maar om wijsheid. De zevende keer ‘vragen’ staat in het slot van 3:11 en gaat allerminst over materiële zaken als rijkdom: omdat je om inzicht hebt gevraagd, zal ik je wens vervullen, zegt God. Weer lijkt de inhoud van het zevende ‘vragen’ de climax van de reeks. Maar nu komt er een achtste instantie overheen. In v. 13a zegt God tegen Salomo: ‘ook wat je niet hebt gevraagd, geef ik je.’ De nieuwe sectie van het geschiedwerk Jozua-Richteren-Samuël-Koningen gebruikt het sleutelwoord ‘vragen’ niet zeven, maar acht maal, en herinnert ons op die manier aan de stichter van de dynastie, David. | |
[pagina 21]
| |
Jan Fokkelman (Batavia 1940) doceerde in 1963-2001 Hebreeuws en Aramees aan de Universiteit Leiden. Voor lezers zonder grondtalen schreef hij Vertelkunst in de bijbel (1995, 20023) en Dichtkunst in de bijbel (2001). Samen met Wim Weren voerde hij de redactie van het handboek De bijbel literair. Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties (2003). Zijn opvallendste vakpublicaties zijn de beide tetralogieën Narrative Art and Poetry in the Books of Samuel (1981-1993) en Major Poems of the Hebrew Bible (1998-2004). Website: www.janfokkelman.nl. |
|