| |
| |
| |
Willem Bouwman
Verwond in de omgang met Gods volk
Godsdienstige romans van Jan Siebelink, Per Olov Enquist en Marilynne Robinson
Drie romans over God en kerk, over geloof en gelovigen maken opgang binnen en buiten het christendom. Jan Siebelink is al maanden op pad om lezers te woord te staan over Knielen op een bed violen, een roman over de tuinder Hans Sievez, die zich aansluit bij een bevindelijk genootschap en van vrouw en kinderen vervreemdt. De Zweedse schrijver Per Olov Enquist debuteerde in de Nederlandse taal in 1971, maar werd vermaard met De reis van de voorganger (2003), over de Zweedse pinkstervoorman Lewi Pethrus, wiens charismatisch leiderschap en strenge moraal de pinksterbeweging in Zweden tot grote bloei brachten. Het boek heeft bijna de status bereikt van De eeuw van mijn vader of De ontdekking van de hemel. Volgens velen moet men het gelezen hebben. Hopelijk gaat dat ook gebeuren met Gilead van de Amerikaanse schrijfster Marilynne Robinson, over de bejaarde dominee John Ames, die op hoge leeftijd trouwt en een zoon verwekt, aan wie hij, met één been in het graf, nog gezinshistorisch besef en christelijke levenswijsheid leren wil. Dit boek kreeg de Pulitzer Prize 2005 voor fictie, de mooiste lauwer die een Amerikaanse schrijver in eigen land verkrijgen kan.
De populariteit van Knielen op een bed violen is wellicht het moeilijkst te verklaren, omdat het thema zwaar terneer drukt en niet nieuw is in het oeuvre van Jan Siebelink. Na een werkzaam leven krijgt bloemenkweker Hans Sievez rond z'n vijfenvijftigste verjaardag problemen met zijn gezondheid. Hij laat gereedschap uit zijn handen vallen, verliest het gevoel in zijn rechterarm en krijgt een nare kuch, die aanhoudt als het voorjaar wordt. Hans denkt zelf aan reuma, maar in het ziekenhuis constateren de artsen een tumor in de longen, op een plek waar niet geopereerd kan worden. Enkele maanden later sterft hij na een moeizaam ziekbed. Tot het laatst twijfelen zijn nauwste geestverwanten aan zijn zielenheil.
Er wordt veel geleden en gestorven in Knielen op een bed violen. De dood is er een vaste gast en anders dan in het dagelijks leven, heeft hij maar één gezicht: hij is pijnlijk, rauw en tragisch. Als Hans nog op de lagere school zit, komt hij op een middag thuis en vindt zijn moeder liggend op het tuinpad; ze heeft een kwaal in haar hoofd. In het ziekenhuis wordt ze kaalgeschoren, de doktoren doen hun best, maar zij sterft en wordt in een stromende regen ter aarde besteld. Later verhuist Hans naar Den Haag, waar hij een kamer huurt van een hospita die probeert zijn
| |
| |
moeder te zijn. Zij sterft in eenzaamheid; de begrafenisstoet telt slechts één volgauto, met daarin alleen een verre nicht. Beeldend is beschreven hoe later de vader van Hans in de groeve wordt neergelaten. ‘Touwen werden gevierd, een sparrentak viel in de kuil op wat van moeders kist over was. Kreunend en piepend zakte de kist met Hans' vader.’
De dag van zijn vaders begrafenis is ook de dag waarop Hans zich verlooft met Margje, met wie hij enkele jaren het geluk des levens proeft, tot hij zich aansluit bij een bevindelijk gezelschap waar de angst voor dood en hel regeert; de leden zeggen in de dood te liggen. Ook de leiders, geroepen tot eeuwig leven, voelen de prikkel van de dood. De zoon van oefenaar Huib Steffen is achttien en heeft het verstand van een kind van drie - hij sterft geleidelijk weg. Een andere ‘zwartjas’ wordt ‘na een lang en pijnlijk ziekbed’ tot zijn voorvaderen vergaderd. Als Hans geregeld een sigaret opsteekt, voorziet men al een longgezwel.
Ook het begin van het leven is met grijze, grauwe tinten ingekleurd. Geboorte en lichamelijke liefde lijken beladen met de doem van het geloof waaraan Hans zich uitgeleverd heeft. Eerst krijgt Margje een miskraam, later schenkt ze het leven aan een zoon, tot verbittering van Hans, die op een dochter heeft gehoopt. In bed wordt hij afgewezen of betoont hij zich een bruut. Eenmaal vergrijpt hij zich tussen de bloembedden aan zijn vrouw, en zelfs dan gaat er iets mis en denkt Hans dat hij een Onan is. Als zoon Ruben verkering krijgt met een lieve, mooie, slimme studente uit Leiden, raakt Hans al snel verliefd op haar; hij straft zichzelf door zuivere nicotine over zijn geslacht te wrijven. Alles wat teder en mooi is, wordt omlijst met duisternis en zonde.
Het boek ademt dezelfde geest als het geloof dat het beschrijft. De mens is het leven onwaardig, hij ligt in de dood en straks wacht hem het hellevuur. Zelfs dat allerzwartste geloof is de mens niet waard. ‘Is geloof, is deze grote genadegift, lieve toehoorders, eigenlijk niet te groot voor de worm die de mens is’, ‘krijst’ oefenaar Huib Steffen tijdens een preek bij Sievez thuis. De mens moet worden neergehaald, hij is niets dan stof voor de eeuwige verdoemenis.
Deze leer lijkt de mal waarin het bestaan van Hans Sievez is geperst. Zijn leven gaat voort van vernedering naar vernedering. Hij wordt vernederd en afgeranseld door zijn vader, die op zijn beurt door zijn baas vernederd wordt: ‘Ga maar naar huus, de kachel uutpissen.’ Als kostganger wordt Hans gemanipuleerd door zijn hospita, als tuinder moet hij voor zijn debiteuren door het stof. Ze komen afspraken niet na en laten hem geld uit het vuilnis rapen. En als gelovige wordt hij vernederd door de oefenaar en z'n discipelen. Ze dringen zijn huis binnen, ze kloppen hem geld uit de zak en ze twijfelen aan zijn zielenheil. Het woord vernedering staat in grote letters boven de leer en het leven van Hans Sievez geschreven, alsof
| |
| |
Siebelinks pen wordt gestuurd door de hand van de oefenaar. Het is een verpletterend boek, dat onmogelijk in één adem is uit te lezen.
Siebelink beschrijft de vernederaars en de vernederingen natuurgetrouw, een uitzondering daargelaten: de oefenaar en zijn helpers, de ‘zwartjassen’ en ‘zwarte kraaien’. Zij zijn met zoveel afschuw getekend, dat ze karikaturen zijn geworden. Huib Steffen heeft een uitwas in zijn hals, ‘zo groot als een duivenei’, Josef Mieras is lomp en dik en stinkt naar zweet, Chris Ibel heeft het spuug in zijn mondhoeken staan, z'n das is vettig, z'n zakdoek smerig. Tijdens het eten peutert hij met gestrekte pink tussen zijn tanden. Steffen, Mieras en Ibel zijn geen gewone mensen, ze zijn lompe viezeriken. Over hun onvolmaaktheid raakt Siebelink niet uitgepraat, de uitwas in Steffens nek blijft tot het eind om aandacht vragen. Knielen op een bed violen gaat over de worsteling van een geminacht mens met zijn geloof en zijn gezin. Hij strijdt om de hemel in te gaan, hij strijdt om zijn gezin in zijn spoor te krijgen. Maar seconden na zijn dood kunnen de ‘zwartjassen’ slechts hopen dat hij in de hemel is. Zekerheid kunnen ze niet geven. Vervolgens verlaten ze het huis en mag Margje weer zeggen dat haar man van haar is, nu hij dood is. Het is wrang en neerdrukkend, een slot in stijl.
Het boek is een verslag van een persoonlijke worsteling, het geeft geen inzicht in de sociologie van de sekte of de religieuze dissidentenbeweging. De bevindelijke splinter waaraan Hans zich overgeeft, blijft een beweging in het donker - hoeveel leden zijn er, wat drijft hen, hoe ontstaat een leider: het is ook voor Hans een vraag. ‘Hoe werd je tafelwachter? Je moest natuurlijk een gelouterde zijn en hoog op de geestelijke ladder staan.’ De zwartjassen komen en gaan als schepen in de nacht.
Hans worstelt ook met zijn gezin, met zijn vader, met zijn jongste zoon. Zijn eigen vader is een van godsdienst bezeten huistiran, een bruut, die zijn zoon vernedert en slaat. Hij slacht het konijn van Hans en verkoopt het aan een handelaar, tot ontsteltenis van zijn zoon. ‘Maar pappa...’, stotterde hij, hikte, hikte, kwam adem tekort, voelde zijn tenen verkrampen. ‘Van mijn konijn had je af moeten blijven.’ Hans besluit zijn geboortegrond te verlaten, waarna van zijn vader niets meer vernomen wordt, tot diens doodsbericht. Hans heeft zich nooit ingelaten met het sektarische gezelschap waar zijn vader lid van is, maar bewandelt later dezelfde smalle weg naar de eeuwigheid. Het verband blijft in het vage.
Hans' geloof wekt weerstand bij zijn jongste zoon, die in verzet komt en zijn vader beledigt en vernedert. Waarom hij opstandig wordt en zijn oudste broer berust en bemiddelt, blijft een raadsel. De opstand van de jongste zoon oogt even onwezenlijk als het bemiddelende gedrag van de oudste, die de ene zondag met z'n moeder meegaat naar de Hervormde Kerk en de andere zondag thuisblijft om z'n
| |
| |
vader te behagen. Waarom? Het is moeilijk te zeggen en het doet er minder toe, want uiteindelijk draait alles om de geestelijke strijd van Hans Sievez.
De heldin van het boek is Hans' vrouw, Margje, omdat ze trouw blijft aan haar sceptische geest en weigert haar man te volgen. Hij sluit haar buiten zijn leven en opent het huis voor ‘zwartjassen’, die zij verafschuwt. Hij vraagt geen scheiding van tafel of bed, maar schept een scheiding van de geest. Toch blijft ze zoeken naar contact, ook wanneer ze wegens haar ongeloof niet aan zijn sterfbed komen mag. Dat is geen huwelijkse trouw uit een voorbije tijd. Het is wensen, hopen en beminnen tegen beter weten in.
Bij Margje lijkt al het goede samen te komen. Haar blanke ziel maakt de doem en de vernedering die in dit boek zo hoog zijn opgetast, nog redelozer en weerzinwekkender. Dankzij Margje zijn goed en kwaad gemakkelijk te onderscheiden, wat het lezen en interpreteren aanzienlijk vereenvoudigt. Bovendien is het kwaad gemakkelijk te herkennen aan de zwarte mannen met hun lelijke lijven, hun duistere woorden en hun schimmige samenkomsten op afgelegen plaatsen. Een vreemdeling in Jeruzalem zal zo gauw het verschil niet zien met een occult gezelschap of een heksenkring. De kloof tussen ultrabevindelijk en occult lijkt geslecht, omdat de ‘zwarte kraaien’ zijn verworden tot het vleesgeworden kwaad. Er is vast een verband tussen de populariteit van Siebelinks boek en de huidige fascinatie voor duivel, dood en duisternis.
*
Ogenschijnlijk zijn er nauwe overeenkomsten tussen Knielen op een bed violen en De reis van de voorganger van de Zweedse schrijver Per Olov Enquist. Het boek is een groot succes, evenals andere romans van Enquist: Het bezoek van de lijfarts, De vijfde winter van de magnetiseur en Kapitein Nemo's bibliotheek. Net als het boek van Siebelink gaat De reis van de voorganger over een godsdienstige groepering die zich afzet tegen de gevestigde kerk en die alles van haar leden vraagt. Knielen op een bed violen is een verbeelding in romanvorm van het leven van de vader van de auteur, De reis van de voorganger vertelt het leven van Lewi Pethrus, afkomstig uit een arme familie en tot grote hoogte gestegen door de stichting van de pinkstergemeente Filadelfia in Stockholm, na een conflict in april 1913 met de Zweedse Unie der Baptisten. Anders dan Siebelink heeft Enquist aanzienlijk talent voor sociologie. Hij heeft gevoel voor menselijke verhoudingen in kerk, gezin en samenleving. Zijn relaas over de scheuring in de Unie der Baptisten en het ontstaan van Lewi's pinkstergemeente kan zo worden opgenomen in een handboek voor godsdienstsociologie.
Het begint met een meningsverschil over het Avondmaal, dat in Lewi's gemeen- | |
| |
te voor niet-baptisten wordt opengesteld, tot ongenoegen van de baptistenleiders. Men zendt Lewi een brief, Lewi schrijft een brief terug en zo gaat het nog een tijdje door, in steeds scherpere bewoordingen, tot Lewi en zijn aanhang worden uitgestoten. Het gaat om het Avondmaal, daar is iedereen het over eens. ‘Maar het is moeilijk uit te maken of dat een groot of een klein of helemaal geen vraagstuk was.’ De mensen zijn in een roes geraakt, bevangen door een macht die ze woorden laat zeggen die ze eerst voor onmogelijk hebben gehouden en achteraf betreuren. In twee welgeformuleerde zinnen beschrijft Enquist het mechanisme van een scheuring. ‘De teksten zaten vol theologie, bijbelcitaten, krachtige verwijzingen naar Gods liefde, bezorgdheid voor het geloof van de broeders en grove bedreigingen. Het is een bezoedelend conflict, zoals zo vaak binnen de christelijke sektevorming, waarbij het machtsvraagstuk het belangrijkst was, wat slechts povertjes door de verzekeringen van Christus' oneindige liefde en bezorgdheid voor het eeuwige leven van de broeders wordt toegedekt.’
Lewi en zijn gemeente gaan alleen verder. Hun aantal groeit, overal in het land ontstaan kleine pinkstergemeenten, tot er in de jaren dertig meer dan honderdduizend pinkstergelovigen zijn. Hoe blijven ze bij elkaar? Een krachtige leider, een richtinggevende krant, een gesmeerde organisatie, dat soort dingen, zo leert de geschiedenis, maar bij de beweging van Lewi loopt het anders, althans onder de pen van Enquist. Vooral vrouwen sluiten zich bij hem aan, jonge, buitenshuis werkende vrouwen, die de zedeloosheid en het seksisme van de Zweedse samenleving in crisistijd verfoeien en in de Filadelfia-gemeente van Lewi Pethrus zuiver extatische liefde voor Jezus kunnen uiten en beleven. ‘Alles in Filadelfia is zo oneindig zuiverder en eerlijker dan de seksuele smerigheid van de werkelijkheid.’ Hier kunnen ze hun mannen, de snelle paringen, de angst voor zwangerschap en de schreeuwende kinderen even vergeten en zich vastklampen aan de milde Verlosser Jezus Christus met Zijn open armen.
Het lijkt te plat om waar te zijn, en even lijkt de mist die Siebelink rond zijn zwartjassen en hun gemeente schept, verkieslijker, tot Enquist het diepste motief van de vrouwen van Filadelfia neerzet. Uiteindelijk laten ze zich leiden door de vraag naar de zin van hun leven. ‘Was er een zin? is er een samenhang, is er daarboven achter de sterrenzee een antwoord?’ Die eeuwige vraag wordt in Filadelfia met een enkel woord beantwoord: Jezus. Tweeduizend jaar theologisch debat over Jezus' verhouding tot de Vader en de Geest doet er niet meer toe; het is toch maar ‘theologisch gezwam en gezever’. God de Vader? ‘Hoe bevrijdend is het niet al die verhalen over deze vader van Jezus te verdringen, over wiens bloedige wraaklust men met verbazing in het Oude Testament gelezen had.’ En de Heilige Geest? ‘Wat is dat nou voor onzin. Reductie! Jezus Christus is immer de Geest! Waarom dan dat drie-eenheidsgezwam?’ Men aanbidt Jezus als zijn God, hij geeft het leven
| |
| |
zin, hij maakt dat de mens meer dan een machine is en zich van de dieren onderscheidt.
Het geloof houdt jaren stand en de gemeente groeit, hoewel het doopcijfer in het voorjaar van 1940 begint te dalen. Voorganger Lewi maakt zich zorgen, er dreigt een conflict met zijn vriend en medevoorganger Sven Lidman, en ten slotte vertrekt Lewi somber, lusteloos en opgebrand naar Amerika, om enige tijd later op Gods bevel versterkt terug te keren. Ondertussen loopt Hitler Noorwegen en Denemarken onder de voet en rukt het Rode Leger op in Finland. Het land is in groot gevaar, maar bij Filadelfia wordt ruzie gemaakt en over de doop getobd. Er komt een scheuring, nadat de voorgangers elkaar in een samenkomst van de gemeente op adembenemende manier verketteren. ‘Men zou een kroniek kunnen schrijven over die strijd op Gods akker en winnaars aanwijzen en verliezers. Maar wat zij die misschien winnaars waren met de verliezers gemeen hadden, is het verdriet.’
De reis van de voorganger is ook het levensverhaal van twee charismatische mannen, Lewi Pethrus en Sven Lidman. Beiden maken een bekering mee, Lewi op 22 februari 1907 om acht uur 's avonds, Sven op 17 maart 1917, het uur is onbekend. Bekering is een wonderlijk gebeuren, even lijkt de hemel de aarde te raken, zodat elke beschrijving de verbeelding tart en de fantasie op hol doet slaan. Zo is het bij Siebelink. Hij beschrijft de bekering vanuit de beleving van Hans Sievez, die God tot zich hoort spreken. Hans valt ter aarde, het glas van zijn horloge breekt en de wijzers blijven staan op vijf over half vier - zo raakt ook de sceptische lezer overtuigd.
Enquist beschrijft de bekering als buitenstaander. Hij ziet wat Lewi overkomt, hij registreert de bevindingen van Sven, en laat alle scepsis smelten. Een bekering gebeurt niet elke dag, maar zoals Enquist ze laat gebeuren, is het of iedereen op enig moment hetzelfde mee kan maken. Ook het spreken in tongen, de extatische bewegingen van de pinkstervrouwen en andere religieuze gedragingen die gemakkelijk bevreemding wekken, worden in de bewoordingen van Enquist alledaagse dingen.
Siebelinks Hans Sievez moet z'n best doen om z'n bekering aannemelijk te maken - twijfel en wantrouwen zijn z'n deel. Bij Enquist is de bekering een moment in iemands levensgang, een belangrijk moment, maar niet beslissend en evenmin het begin van een vroom en heilig leven. De bekeerde Sven pleegt overspel, de bekeerde Lewi vindt Mein Kampf een leerzaam boek. En in de strijd om de macht in de pinksterbeweging tonen ze zich eerder leerlingen van Machiavelli dan van Jezus, wiens naam hun in de mond bestorven ligt.
De pinksterbeweging in Zweden spruit voort uit een leerstellige twist in de
| |
| |
Unie der Baptisten over de toegang tot het Avondmaal, maar eigenlijk gaat het - zoals zo vaak - om de macht. Eerst lijkt de pinksterbeweging zich te onttrekken aan die wet. Dankzij het geweldige charisma van voorganger Lewi Pethrus blijft de eenheid in de gistende en kolkende groep bewaard. Maar nog tijdens zijn leven staat ze voor de vraag waarvoor elke nieuwe beweging komt te staan: of en in hoeverre zij zich organiseren moet, of zij haar identiteit zal vastleggen, of ze haar voorgangers academisch zal scholen, of ze de maatschappij met een krant, een radiostation, een politieke partij bereiken wil. Sociologen spreken van institutionalisering, waarbij de vraag naar de macht onverbiddelijk naar voren komt. In 1929 gebeurt het voor het eerst, als dr. Franklin, een van de voormannen, de zendingsactiviteiten van de pinkstergemeenten wil bundelen. Lewi, die de man aanvankelijk een geschenk Gods heeft genoemd, is tegen. ‘Hij is een slang, hij moet omwille van de eenheid van Christus ontmaskerd worden.’ Op dat moment blijkt ook Lewi een mens als alle anderen en zijn Filadelfia-gemeente een kerk als alle andere. Dan laat het einde zich al uittekenen.
De reis van de voorganger en Knielen op een bed violen zijn geroemd omdat ze het christendom van de twintigste eeuw zouden laten zien, sterker nog: een blik zouden werpen op de gehele geschiedenis van de twintigste eeuw. Beide boeken zijn lofwaardig, maar niet hierom. Siebelink beschrijft een religieuze splinter, de volgelingen van ds. J.P. Paauwe, die vanaf 1914 tot zijn dood in 1956 buiten enig kerkverband predikte, catechiseerde en de sacramenten bediende. Hij had enkele duizenden volgelingen, die overeenkomstig zijn wens na zijn dood niet meer samenkwamen. Paauwe en de paauweanen - de namen komen in Siebelinks boek niet voor - behoorden tot de rand van kerkelijk Nederland. Zomin als men de Nederlandse politiek leert kennen uit de geschiedenis van de Unie55+ of de Antirevolutionairen '85, of het Nederlandse voetbal uit de verrichtingen van Sparta Nijkerk, zomin leidt kennisname van het leven en streven van de paauweanen tot een dieper begrip van Nederland, van christelijk Nederland, van het bevindelijke deel daarvan.
Dat geldt ook voor De reis van de voorganger. Wie niets weet van de twintigste eeuw, weet na lezing van dit boek nog even weinig. Wie iets weet, zal niet meer te weten komen. Wie denkt dat Hitler fictie is en Mein Kampf een aardig verzinsel, volgt het relaas van Enquist met evenveel gemak als ieder ander, omdat de historische omstandigheden in het vage blijven. Vanzelfsprekend geeft Enquist nauwelijks inzicht in het christendom van de twintigste eeuw, want wat is Zweden en wat is de pinksterbeweging op wereldschaal? Enquist vertelt wat er gebeurt als geloof, macht en charisma samenkomen, en omdat hij een uitnemend verteller is, slaat zijn vertelling aan, of ze nu over een lijfarts of een pinksterbeweging gaat.
| |
| |
Enquists onderwerp is smal, maar zijn verhaal verbreedt de blik en verdiept het inzicht, want waar gaan geloof en godsdienst niet met macht en charisma gepaard? Achter de rug van Lewi Pethrus ziet men de schimmen en contouren verschijnen van voorgangers uit eigen kerk en kring. De reis van de voorganger is een bron van bijgedachten en een eye-opener voor wie liefhebbert in kerkgeschiedenis of godsdienstsociologie.
*
Christelijke literatuur verschaft troost, dat is hoop, uitzicht en vertrouwen die het aardse te boven gaan. Men vindt het niet bij Siebelink of Enquist, wel in Gilead van de Amerikaanse auteur Marilynne Robinson. Het boek is niet vertaald in het Nederlands en dat moet ook niet gebeuren, want de stijl van het boek is zo mooi, zo sober, rustig en bedachtzaam, dat de beste vertaling er afbreuk aan zal doen. Gilead is het verhaal van de bejaarde dominee John Ames (76), die aan een hartkwaal lijdt en niet lang meer te leven heeft. Het grootste deel van zijn leven is hij weduwnaar, op hoge leeftijd trouwt hij met een veel jongere vrouw, met wie hij een zoontje krijgt. Hij beseft dat hij z'n zoon, die zeven is, nooit volwassen zal zien worden, maar het zoontje begrijpt dat niet, zoals blijkt uit de mooie openingszin van het boek. ‘I told you last night that I might be gone sometime, and you said, Where, and I said, To be with the Good Lord, and you said, Why, and I said, Because I'm old, and you said, I don't think you're old.’
John Ames schrijft alles op wat hij later tegen z'n zoon zou zeggen als hij langer leven zou. Hij vertelt over zijn voorgeslacht, over zijn leven als dominee, over de vragen van het christelijke leven: wat is uitverkiezing, wat is de hemel? Beschouwingen en vertellingen worden afgewisseld met dagboeknotities, waarin de humor flonkert. Zo vraagt hij zich af, of hij niet zelf z'n begrafenispreek zou schrijven, dan zou hij z'n oude vriend ds. Boughton werk uit handen nemen. ‘I can do a pretty good imitation of his style. He'll get a laugh out of that.’ Elders zegt hij dat hij soms meedeint op een wals die op de radio te horen is. Als hij er dood bij neer zou vallen, zou dat een slechte indruk maken en daarom overweegt hij mee te wiegen met een exemplaar van Karl Barths Romeinen-brief of deel 2 van de Institutie van Calvijn. ‘Which is by no means to slight Volume i.’
Bejaarde dominees die terugblikken op hun leven en hun vaders leven, die wijze woorden richten aan het nageslacht en vertellen over de vreugde die ze beleefden aan het maken van preken en het dopen van kleine kinderen: zulke dominees moeten mijlen gaan om een publiek te bereiken dat breder is dan hun vroegere gemeenten en een enkele studievriend. Bij Marilynne Robinson is het mogelijk. Ze laat John Ames vertellen van zijn grootvader, die in een visioen door Christus ge- | |
| |
roepen wordt om tegen de negerslavernij te preken, die meedoet aan de Amerikaanse Burgeroorlog - waarin hij een oog verliest - en met een pistool op zijn heup het Woord bedient. Diens zoon is eveneens een geroepene, maar hij predikt het pacifisme, en alleen daarom blijft het conflict tussen vader en zoon tot een koude oorlog beperkt. Vergeven en uitgesproken wordt er niet, hoewel de zoon naderhand een martelende reis onderneemt om het graf van z'n vader te vinden. Kleinzoon John Ames, de verteller, is erbij als het graf gevonden wordt en is diep onder de indruk van de kloof tussen vader en grootvader. Zo'n kloof mag er tussen hem en zijn zoontje niet geslagen worden. Vandaar zijn boek, een verhaal zo mooi, invoelend en pastoraal, dat men noch bedenkingen voelt, noch z'n scepsis bedwingen moet, zoals bij Siebelink of Enquist. Men hoeft er niet naar te gissen waarom Marilynne Robinson gelauwerd werd. De stijl spreekt voor zich.
Overeenkomsten met Siebelink en Enquist zijn er niet of nauwelijks. Sociologie en geschiedenis liggen in de marge van het boek verscholen, ze dienen als decor van een modern exempelverhaal. Het milde christendom van John Ames ligt een daglengte van het geloof van Siebelinks oefenaars, en de manier waarop Ames zich beweegt in zijn gemeente, lijkt niet op het leiderschap van Lewi Pethrus.
Het verschil ligt in de titel besloten. Gilead verwijst naar het stadje Gilead in Iowa, waar John Ames predikant is geweest en waar hij in 1956 de brief aan zijn zoon schrijft. Gilead is ook de naam van een gebied in het Overjordaanse, bekend om zijn balsem en grazige weiden, een herderlijke omgeving. ‘Is er geen balsem in Gilead, of is daar geen heelmeester?’, luidt de retorische vraag in Jeremia 8:22. Het is verleidelijk John Ames te zien als een balsem voor de ziel en als een heelmeester van gekwetste mensen. Dat is de halve waarheid, want als de slechte zoon van zijn vriend en collega Boughton zich opdringt en het vertrouwen wint van Ames' vrouw en zoon, raakt ook John Ames gekwetst en in vertwijfeling. Zijn christelijke zelfreflectie is een balsem voor iedereen die verwond is geraakt in de omgang met Gods volk, in welke kerk of kring dan ook.
Jan Siebelink, Knielen op een bed violen. De Bezige Bij Amsterdam, 2005; 448 blz. |
Per Olov Enquist, De reis van de voorganger. Ambo Amsterdam, 2003; 515 blz., oorspr. titel |
Lewis resa (Stockholm 2001), vertaald door Cora Polet. |
Marilynne Robinson, Gilead. Farrar, Straus and Giroux, New York, 2004; 248 blz. |
[Verschijnt november 2005 in een vertaling van Henk Schreuder bij De Arbeiderspers te Amsterdam en bij Mozaïek te Zoetermeer. - redactie] |
Willem Bouwman (1962) is historicus en redacteur van het Nederlands Dagblad.
|
|