| |
| |
| |
Chris Canter
Ootmoed en origami
Dear Child! dear Girl! that walkest with me here,
If thou appear untouched by solemn thought,
Thy nature is not therefore less divine
Wordsworth, It is a Beauteous Evening
Ik lag op mijn slaapkamer onbekende woorden te lezen in het woordenboek, zoals ootmoed en origami, toen mijn moeder ons riep voor de kerk. De klok was al een tijdje aan het luiden. De kerktoren stond aan de overkant van het water en zag eruit als een stenen ladder, en vanuit mijn slaapkamer kon ik tussen twee sporten de klok zien. Ook toen mij uitgelegd was dat de klok aan het luiden werd gebracht door een druk op de knop, behield ik het beeld van de koster die als Quasimodo aan een touw de lucht in werd getrokken en weer neerkwam.
Behalve de kerkklok hoorde ik vanuit mijn slaapkamer de eenden en de duiven. Ik had ooit gehoord dat een oom aan de overkant van het water een duiventil in zijn achtertuin had, dus ik geloofde dat alle duiven vanuit die ene til aan de overkant koerden. Het water was een niet al te grote plas, die wij de vijver noemden. Tot mijn verbazing hoorde ik eens hoe kinderen verderop in de straat over het water spraken als een meer, maar dat waren dan ook Jehova's getuigen, die alles anders deden en noemden.
Ik kwam de trap af de gang in, waar mijn moeder voor de spiegel haar lippen stiftte. Om de stift zat een felgekleurd kapje waar vogeltjes op afgebeeld stonden, dat ik zoals altijd gefascineerd bekeek. ‘Waar is dat kapje voor?’ vroeg ik. ‘Je kunt het openklappen, dan zie je een spiegeltje.’ Dat had ik al die jaren niet geweten. Ik klapte het open en bekeek mijn tanden. Mijn moeder riep naar boven: ‘Ró-bert!’ Mijn broertje was op zijn slaapkamer een robot aan het bouwen en moest zijn tanden nog poetsen. ‘We zíjn al zo laat,’ verzuchtte mijn moeder. Ik werd ongerust, want ik beeldde me in dat we zouden aankomen terwijl de koster de zaaldeuren al gesloten had. Mijn broertje was minder benauwd, en schoot alleen op omdat mijn moeder anders boos zou worden. We liepen om de vijver langs een tegelpad dat door struiken was afgescheiden van de achtertuinen der omwonenden. De parkeerplaatsen aan de voorkant van de kerk waren allemaal al bezet. Een paar oude
| |
| |
mensen wandelden richting de ingang, waar de koster stond te praten met bezoekers. Ik snapte niet waarom ze daar nog stonden als de dienst al begonnen was. Ik nam mijn moeders arm, stroopte haar mouw op en draaide haar pols om zodat ik op haar horloge kon kijken. Het was vijf voor tien. ‘We hebben flink doorgelopen,’ zei mijn moeder.
Op een matje in het gangpad lag een herdershond met de kop tussen de poten; daarnaast lag een blindenstok. Ik hield mijn adem in en schoof langs de bankjes aan de andere kant van het pad. Een vriendinnetje had eens gezegd over de hond van haar ouders: ‘Als je blaast, wordt ze boos.’ Ze had me een paar jaar geleden in de bijkeuken van hun huis alleen gelaten met die hond, misschien met een smoes. De hond, middelgroot, zwart, en Mollie genaamd - wat mij een misleidend lieve naam leek - stond in het midden van de bijkeuken en keek mij nietszeggend maar gedurig aan. Ik maakte een standbeeld van mezelf tegen de vrieskast aan en hield mijn adem in. Het vriendinnetje bleef veel langer weg dan ik het ademen kon uitstellen. Uiteindelijk liet ik mijn adem zo langzaam mogelijk ontsnappen. Ik was bang dat Mollie mij bij het geringste geluid zou doorhebben. Vele hulpeloze, ademschaarse minuten later keerde het vriendinnetje terug.
We gingen op de gebruikelijke hoogte in een bank zitten, niet te ver van het gangpad en de deuren naar de hal af, maar ook niet helemaal achteraan; een bescheiden plek die mijn moeder het meest praktisch leek. De man die voor mij zat, had een nek waarin de ouderdom een brede, platte x gegroefd had. Hij had niet méér haar dan een monnik. Om zijn rechteroor droeg hij een beige schelpje. Gehoorapparaatjes zag ik bijna elke zondag van dichtbij. Mijn moeder haalde het liedboek uit haar tas en legde het in de bank vóór ons. Ik pakte het meteen, om de eerste twee liederen op te zoeken. Zo vroeg mogelijk legde ik het liedboek altijd open op het volgende te zingen lied, met het lintje tussen de pagina's met het daarna te zingen lied. Ik legde het lintje bij gezang 86: ‘De wereld is van Hem vervuld, die 't kennen gaat te boven, wiens heerlijkheid ons is verhuld, in vonken licht verstoven.’ Boven het gezang stond ‘Peter Sohr 1668’. En zorgvuldig sprak ik in mezelf: ‘Freylinghausen's Geistreiches (ik las Geistriches) Gesang-Buch siebzehn vier’. Onder het laatste vers stond ‘Ad den Besten, geb. 1923’. Hij had op de een of andere manier met Peter Sohr samengewerkt, maar wel pas na diens dood. Ik rekende uit dat Ad den Besten negen jaar jonger was dan mijn opa. Jan Wit deelde zijn geboortejaar met mijn opa. Het was daarom dat ik mij het jaartal 1914 zo goed inprentte, omdat ik het elke zondag achter Jan Wit zag staan. Bij het eerste lied dat op de plankjes aan de muur vermeld stond, psalm 139, stonden geen personen genoemd. Bij geen enkele psalm stonden personen. Ik vond de psalmen daarom minder interessant dan de gezangen.
De dominee was binnengekomen. Hij liep door het gangpad zonder acht te ge- | |
| |
ven op de blindengeleidehond, die even onder de toga bedekt ging. Ik vroeg me af of honden later bang zouden zijn voor mij in plaats van andersom. De koster sloot de deuren en ging in de achterste bank zitten. De hond lag te slapen, of met gesloten ogen te denken. Op de galerij boven, die naar het orgel voerde, zaten de Brassiens. Van deze familie werd gezegd dat ze bij elke gebeurtenis in het dorp vooraan stonden, en dat ze overal in vertegenwoordigd waren. Zowel in míjn klas als in die van mijn broertje zat een Brassien. ‘Waarom gaan wij nooit boven zitten?’ vroeg ik aan mijn moeder. ‘Dat lijkt me niet prettig,’ zei ze. ‘Dan zit je er zo opvallend bij.’ ‘Maar we kunnen het toch eens proberen?’ begon ik te zeuren. Mijn moeder voelde er niets voor, en zei dat ik er dan maar alleen moest gaan zitten. Ogenblikkelijk wist ik dat ik nooit bij het orgel zou zitten, want ik zou nooit alleen de galerij op durven gaan. Ik zou er weggekeken worden. Wij waren geen Brassiens.
De dominee was achter de kansel verdwenen. Ik kon nog net een poot zien van de stoel waarop hij zat. Er gingen bloemen naar mevrouw Klompjan en naar het echtpaar Koezen. Ook de mensen die meeluisterden via de kerktelefoon werden gegroet. Ik bekeek de microfoon die aan een lange draad van het plafond hing. Ik kreeg bijna hoogtevrees door van de grond af naar het plafond te kijken. Een oudtante luisterde nu mee via de kerktelefoon en hoorde de mensen kuchen. Ik beeldde mij haar in: op de hoek van de bank in haar huiskamer, met de hoorn van een grote grijze telefoon in haar hand. Ik droomde ervan om mee te luisteren via de kerktelefoon in plaats van hier te zijn. Je kon rustig naar de wc gaan, je kon op kussens zitten zoals je wilde, je kon iets eten. Ik wist dat ik zulke dingen niet meer bijzonder zou vinden als ik eenmaal thuis was. Als ik voor straf van mijn vader in de hoek moest staan, leek niets mij mooier dan in huis te kunnen rondlopen en zitten waar ik wilde.
De mensen stonden op om psalm 139 te zingen. Ik wilde niet samen met de andere mensen in één beweging opstaan, omdat ik weigerde mee te doen met voorspelbare gewoontes. Ik wachtte altijd met opstaan tot het moment waarop de zang werd ingezet. Ik zong zachtjes mee, zodat mijn stem niet opviel. Aan de overkant van het gangpad stond een man te zingen met twee meisjes en een vrouw. Stel je voor, een zingende vader! Het was een heel lange man met stekelhaar en een baardje. Hij had een enorme schoenmaat, wat mij tegenstond. Een onbesuisd grote man, dacht ik met een bijwoord dat in de familie werd gebruikt. Mijn eigen vader ging niet met ons mee, omdat hij dan moest zingen over iets waar hij niet in geloofde, en dat gaat moeilijk - zoals mijn moeder het had uitgelegd. Mijn broertje en ik vonden dat nauwelijks vreemd, want we waren niet anders gewend. Als ik rondkeek in de kerk, leek het me dat de volwassenen hun best deden om er saai uit te zien. Niemand droeg sportschoenen of een t-shirt van zijn favoriete band. Hun kinderen waren mooi. Ik keek jaloers maar gefascineerd naar alle meisjes en alle
| |
| |
jongens. Van sommigen wist ik dat ze bij mij op school zaten, van sommigen vermoedde ik het, van sommigen wist ik naar welke andere school ze gingen. Schuin voor mij zat een witharige jongen die iets jonger dan ik moest zijn. Ik dacht dat ik hem kende, maar wist het niet zeker. Van kerkkamp kende ik een jongen, Sander Muller, die ik later ook weer in het zwembad had gezien. Zat híj nou voor me, of misschien een broertje van hem? Hij zat als enig kind tussen een man en een vrouw in. Ik kon nog niet goed naar hem kijken, want ik moest mijn aandacht bij het liedboek houden dat ik voor mijn moeder en mijn broertje omhoog hield.
De dominee kondigde stil gebed aan. Dit gebed was altijd kort, dus ik hield rustig mijn ogen dicht. Toen we na een paar woorden van de dominee die altijd hetzelfde waren weer gingen zitten, richtte ik mijn aandacht op Sander. Hij droeg een donkerblauwe wollen trui, een spijkerbroek en mooie witte sportschoenen. Onder de bank, vlakbij zijn schoenen, lag een bootje. Het was gevouwen uit iets wat leek op een Fruitellapapiertje. Ik besloot meteen dat ik het wilde hebben, want ik kon zelf geen bootjes vouwen en zou aan de hand van dit exemplaar kunnen uitvogelen hoe het moest. Mijn interesse groeide verder toen ik bedacht dat Sander het bootje moest hebben gevouwen en laten vallen. Sander was nooit mijn vriend geweest op kerkkamp, maar op afstand was hij me voortdurend opgevallen. Hij zat altijd stil en kalm aan een tafel en stelde zich niet aan. En als dit niet Sander was, was het nog altijd een jongen die op hem leek. Ik wenste dat ik bij zijn familie hoorde, zodat ik na de kerk met hem en zijn ouders mee naar huis zou kunnen. Onder geen voorwaarde durfde ik het bootje nu op te rapen. Mijn moeder zou boos worden, maar vooral was ik bang dat de familie Muller zou merken dat ik iets pakte wat van hen was. Ik hoopte dat Sander niet zou merken dat hij zijn bootje had laten vallen. Ik had het mezelf in gedachten al toegeëigend. Ik wilde iets hebben wat van hem was geweest.
Nu zongen we gezang 86 van Peter Sohr en Ad den Besten. Er werd weer gebeden, en vervolgens uit de bijbel gelezen. Ik keek naar de kansel, met het paarse kleed met een p en een kruis, de tafel met de kaarsen, die tot verschillende hoogten waren opgebrand, het doopvont, dat verder van ons af aan de andere kant van de kansel stond, en de muur waartegen de kansel gebouwd was. De muur was bedekt met grove witte korrels, die ik op een bepaalde hoogte probeerde te tellen vanaf de kansel tot aan het hoofd van de eerste ouderling. Maar de rijen korrels liepen scheef en vloeiden in elkaar over, en mijn blik werd steeds onscherp. Het was al net zo moeilijk als het tellen van de lange planken die naast elkaar over het plafond liepen. Ik ging over op het bekijken van de ramen aan onze kant; twee hoge glas-in-loodramen die met elkaar een landschap vormden. Er waren rotsblokken, een riviertje, een paar schapen en een herder. De schapen en de man hadden vreemde vormen, bepaald door de stukken glas-in-lood. De man had felle gele en roze
| |
| |
kleden om, en zijn gezicht was een oningevuld oranje vlak met een grijs vlak als baard. In zijn landschap bracht ik onder het stilzitten de tijd door.
De dominee zei dat de kinderen na het volgende gezang naar de kindernevendienst mochten. Ik werd nerveus, omdat ik met mijn broertje en nog een paar kinderen door het gangpad zou moeten lopen onder het starend oog van de volwassenen. Maar ook bood zich nu een gelegenheid aan om vóór het opstaan te bukken en een graai te doen naar het Fruitella-bootje van Sander Muller. Ik durfde het bij voorbaat al niet, maar ik móest het voorwerp hebben, want het was knap en priegelig gevouwen en Sander had het laten vallen. Onder het naspel van het orgel sproten hier en daar kinderen op tussen de volwassenen. Mijn broertje stond op. Sander stond op. Mijn voornemen stierf weg. Hij zou me kunnen zien. Hij was in een mum van tijd weg. Ik moest ook gaan. Ik peinsde er niet over om onder de bank te kruipen terwijl diverse hoofden naar ons toe gedraaid waren. Ik ging mee in de stoet. De koster stond bij de zaaldeuren. We liepen door de ontvangsthal een gang in. De wanden waren met lichte planken betimmerd, net als thuis de wanden van onze overloop. Zo somber als ik kon worden van grijs beton met graffiti, zo plezierig vond ik deze gang, licht als de zon en geurend naar geverfd hout. In de rechterwand stonden drie deuren open. Mijn broertje moest in de eerste kamer zijn, voor de laagste leeftijdsgroep. Ik liep langzaam langs de open deur en keek naar binnen. Daar was Sander, of het broertje van Sander, of iemand die op Sander leek. Boudewijn Brassien, het klasgenootje van mijn broertje, ging er naar binnen. Zijn broer Rutger groette mij, en ik ging met hem de tweede kamer binnen. We draafden naar achteren en gingen bij het raam zitten, aan het hoofd van een lange tafel. ‘Wie hebben we nu?’ vroeg ik. ‘Mirjam,’ zei Rutger. ‘Is ze al terug dan?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘heb je haar nog niet gezien dan?’
Op dat moment kwam ze samen met de laatste kinderen binnen. Ze groette ons vrolijk en kwam bij Rutger en mij zitten. We gaven elkaar bijbeltjes door. Juf Mirjam was een paar weken geleden getrouwd en was sindsdien weggeweest. Ze kon niet streng zijn en hield moeilijk orde. Ze vroeg ons altijd waar we het over wilden hebben. Ik had veel medelijden met haar en schaamde me als ze ergens met ons over probeerde te praten terwijl er geklierd werd. ‘Waar bent u geweest?’ vroeg Rutger aan Mirjam. ‘We zijn naar Malta geweest,’ zei ze enthousiast. ‘Daar zijn wij ook geweest!’ riep Cedric, die zelf uit Suriname kwam. Ik wist niet waar Malta lag, en of het een land of een stad was. Ik vroeg er niet naar. ‘Het ligt onder Italië,’ vulde Cedric aan. Ik kon me onder Italië alleen de Middellandse Zee voorstellen, en daaronder Afrika. Misschien was het een Afrikaans land. ‘Er heeft heel lang een ridderorde gezeten, hè,’ begon Mirjam te vertellen. ‘De johannieters.’ Johan en niet: ik vond het een lelijke naam die de hele orde verpestte. Mirjam zei dat deze ridders op kruistocht waren gegaan naar Palestina. Ik bladerde naar het eind van de bijbel
| |
| |
voor mij op tafel. Op het flinterdunne papier, waar makkelijk vouwen in kwamen, stonden in zachte kleuren kaarten afgedrukt van de tocht van Abraham, van Palestina, Jeruzalem en de reizen van Paulus. Ik bewonderde het hoe perfect de kaarten waren afgedrukt, met bruine en groene tinten die in elkaar overliepen, en lichtblauw voor de zee, en dunne letters die er met opzet antiek uitzagen: misschien zoals op kaarten uit die tijd, maar dan in het Nederlands. Ik nam mij voor om thuis ook weer landkaarten te maken. Ik had immers de hele zondag niets te doen.
Geleidelijk richtte ik mijn gedachten weer op wat er om mij heen werd gezegd. Mirjam vroeg ons om om de beurt vier verzen te lezen. Ik schrok, want ik had niet gehoord op welke bladzijde we moesten zijn. Ik keek het af van Rutger. Mirjam zag mij bladeren, maar zei niets. Cedric begon met lezen. Hij las met de vinger onder de woorden en moest elk langer woord een paar keer uitproberen voordat hij de juiste uitspraak te pakken had. Daarna ging de beurt naar Rosalie naast hem, een groot meisje, veel groter dan ik. Ik las in mezelf een stuk vooruit, keek naar de ramen, waar ik vaag door de dikke vitrage heen de struiken aan de voorkant van de kerk zag, keek naar het stapeltje bijbels op de grond en een televisiestopcontact daarnaast, en bekeek het schilderij aan de muur tegenover mij. Ik wist dat het een Van Gogh was. Er zat geen echte verf op, het was een kopie, maar toch had ik het idee dat het een kostbaar stuk was. Ik vroeg me af hoeveel mensen wisten wat hier voor bijzonders aan de muur hing. Ik zou er mijn moeder over inlichten. Het schilderij toonde een olijfboomgaard. Dit schilderij bepaalde hoe ik mij elke boomgaard voorstelde: een oneindige tuin van verwrongen bomen met laag gebladerte. Het schilderij was als een raam op een tuin, en maakte dit een aangename kamer om in te zijn. Ik zou hier zelfs willen wonen. De olijfgaard was geruststellend, want ze was onveranderlijk, een altijd bloeiend Gethsemane, en volmaakt weergegeven, zoals achterin onze bijbeltjes volmaakte afbeeldingen stonden van het Oude Nabije Oosten.
Ik schrok opnieuw. Mijn buurman was aan het woord. Straks zou ik verder moeten lezen. Ik zocht naar een zin die hij las. Mirjam gaf de beurt aan mij. ‘Euh,’ zei ik, vol schuld gebogen over de bijbel. Ik vond de zin en begon in hoog tempo bij het volgende vers verder te lezen. ‘Rustig aan,’ zei Mirjam. Later liepen we terug naar de hoofddienst. Mijn broertje liep voor me, en voor hem liep Sander. Het bootje lag nog onder de bank. We gingen bidden. Ik hield mijn adem in en liet die nauwelijks ontsnappen, alsof de hond in het gangpad mij zou kunnen horen. Nog even, dan zou ik het bootje meegraaien, hoe dan ook. Onder de collecte overwoog ik om een kwartje te laten vallen, maar het zou een heel andere kant op kunnen rollen en ik zou ieders aandacht trekken. We zongen voor het laatst. De dominee zegende ons. We konden bijna gaan. Wie voorin zat, mocht het eerst weg. De ban- | |
| |
ken liepen van voor naar achteren leeg. De volwassenen schoven zijwaarts uit de banken, als krabben - een pas opzij en aanschuiven, zwaaiend van rechts naar links. Het ergerde mij dat iedereen zo bewoog, en dat de mensen zoveel op elkaar leken. Ze maakten grapjes onder elkaar en keken dan weer gelaten voor zich uit. Ze waren oneindig veel ouder dan ik. Ik kon ze niet begrijpen.
Sander, of zijn broertje, of wie hij ook was, stond voor mij. Ik bestudeerde zijn gezicht. Hij had een zacht uitziende huid. Ik dacht zijn shampoo te ruiken. Hij keek geen moment naar mij. De bank vóór ons raakte leeg, zijn ouders en hij waren weg, wij kwamen in beweging. Ik bukte gauw en graaide het bootje van de vloer. Mijn moeder keek met een half oog naar deze handeling. Maar niemand had iets gemerkt van mijn bedoeling. Niemand wist wat ik nu bezat. Buiten was overal het tikken van de fietsen waarop oudere echtparen wegreden. De auto's knarsten de parkeerplaats af. Mijn moeder, mijn broertje en ik staken de straat over en liepen langs de balken die aan het begin van het vijverpad een hek tegen fietsers vormden. Ik liep achteraan en bekeek het bootje van alle kanten. Thuis zou ik het uit elkaar halen om te begrijpen hoe het gevouwen was. Zo zou ik eindelijk iets kunnen leren wat velen al wisten, maar wat tot nu toe voor mij een geheim was gebleven.
Chris Canter (1980) is werkzaam als redacteur en vertaler. Hij debuteerde in Liter 10 met het verhaal ‘Bestaan’.
|
|