Liter. Jaargang 8
(2005)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Willem Jan Otten & Patrick Rooijackers
| |
[pagina 14]
| |
Er was geen tijd [klinker]Het gedichtje staat in de verleden tijd. Volgens mij is dat niet mogelijk. Je kunt niet over de eeuwigheid schrijven in de verleden tijd. ‘Er was geen tijd’ is een failliete zin, derhalve is de rest van de zin dat ook. Het gedicht bestaat uit een zin. Kennelijk is het gedicht een soort uitdaging. Misschien dat degene die over ‘Et incarnatus’ schrijft, ik weet dat hij dat al gedaan heeft, maar heb het niet gelezen, dat is de spelregel van deze wonderlijke rubriek, mij uit kan leggen dat de Incarnatie, ook wel: menswording, niet alleen onhoudbaar is, maar ook onnodig. Legt u s.v.p. de vinger op de zere plek, en vertel me hoe ik mij, met het besef van mijn sterfelijkheid, en die van mijn gestorvenen, kan verzoenen door eenvoudigweg te zeggen: dood is dood. Ik beloof: als u mij van mijn christendom geneest, schrijf ik geen woord poëzie meer. Willem Jan Otten | |
Wachten [medeklinker]Fraai zongen ze in onze parochie nooit. De gemiddelde leeftijd van de leden van het kerkkoor lag zo ongeveer rond de vijfenzestig. Mijn peetoom, een tiental jaar jonger, nu zo rond de zeventig, was een van de weinigen in wiens haren geen enkele streep grijs doorblonk en die bovendien nog redelijk bij stem was. De organist, de oude buurman van mijn moeder, speelde niet altijd even vlekkeloos en was nogal verstrooid. Een keer, herinner ik me, moest de dirigent naar achteren naar het orgel lopen om de man op de schouder te tikken: hij moest het voorspel tot de samenzang inzetten maar zat te dagdromen. Favoriete momenten in de mis waren voor mij altijd de muzikale gedeelten. Vooral de gezangen in het Gregoriaans. Ik geloof niet dat veel mensen in de kerk wisten wat ze zongen - de catechisatie was bij de meesten allang weggezakt -, maar dat deed er ook niet toe. Zo was het altijd al gezongen. Die klanken, die woorden. Iedereen kende de melodie, hoe ongrijpbaar ook. We wisten welke woorden het koor moest zingen en welke wij. Die momenten maakten indruk, op mij tenminste, kleine jongen, trots met de groten mee te kunnen zingen. Het was ook meer dan zingen. We werden, zo voelde het, even al zingend betrokken in dat grote gebeuren dat de mis trachtte te veraanschouwelijken. Vooral tijdens het zingen van het credo, bij de regel ‘Et incarnatus’. Ik weet niet of het liturgisch zo hoort - lijkt me niet -, maar ons kerkkoor vertraagde dan altijd flink. | |
[pagina 15]
| |
Ze sleepten, trokken aan de woorden, eisten even de hoofdrol voor zich op, en iedereen in de kerk wachtte in aandacht tot we weer het ‘Et resurrexit’ zouden inzetten. Even leek het dan of we allemaal onze adem inhielden, of er nu werkelijk iets belangrijks gebeurde, of de tijd even stilstond, of we in de lucht hingen. Wij, het koor, met vóór in de kerk de pastoor die we allemaal kenden, de misdienaartjes aan zijn zij: wij allen wachtten op iets. Tot het koor het ‘En Hij herrees’ inzette.
Dat ‘iets’ vond ik, jaren later, weer terug in dit gedicht van Willem Jan Otten. Het dwong me om nader stil te staan bij wat het was dat zich in dat moment over onze hoofden heen spande. Makkelijk is die ervaring niet te vangen, en wat ik hieronder neergeschreven heb, is maar een poging, waarbij ik, geloof ik, enkele malen veel te ongenuanceerd ben. Ottens oeuvre is een complex van in elkaar grijpende ontwikkelingen, en aangezien dit gedicht over God gaat en voor Otten denken over God ook denken over dood, liefde, haat en angst, waarheid en wezen betekent, doe ik, volgens mij, veel onrecht. De vraag die de lezer van het gedicht ‘Et incarnatus’ zichzelf onvermijdelijk moet stellen is wie de ‘jij’ in het gedicht nu precies is. Een belangrijk deel van de poëtische werkzaamheid van de eerste regels van dit gedicht ontstaat door de vanzelfsprekende tegenstelling tussen de ‘wij’ en de ‘jij’. ‘Wij’ - en dat lijken wij, de alledaagse stervelingen te zijn - zien de dingen om ons heen en onszelf verdwijnen, oplossen. De tijd verstrijkt, generatie volgt op generatie. Het gedicht lijkt zelfs te suggereren dat wij de tijd zelf maken. (Wat doet dat rare woord ‘sowieso’ anders in ‘niets [...] loste op, waar wij niet waren sowieso’?). Maar de échte werkelijkheid is anders, zo stelt het gedicht. ‘Buiten ons benul’ verstreek er uiteindelijk niets: er is zelfs geen tijd. Er is een buitentijdelijke werkelijkheid. En hierin, buiten ons zichtveld, resideert een ‘jij’ die de mogelijkheid heeft ín de tijd te stappen, zodat ook deze ‘jij’, ‘precies als wij’, kan sterven. Of beter: de ‘jij’ kan de tijd instappen zodat hij kón sterven. Want hij is al dood. ‘Mijn lezer zieleoog’ wordt deze ‘jij’ ook wel genoemd. De vraag rijst natuurlijk: wie mag deze ‘jij’ wel zijn? ‘Jij stierf’, staat er. ‘Et incarnatus’, staat boven het gedicht: ‘En Hij is vlees geworden’. Een regel uit de Niceense geloofsbelijdenis, het credo uit de katholieke mis. Die ‘jij’ moet Christus wel zijn. Het ligt voor de hand en we kunnen er niet omheen. Maar waarom lijkt dan ook de mogelijkheid open te staan dat wij als lezers van dit gedicht evenzeer die ‘jij’ zijn? ‘Omdat jij las, mijn lezer zieleoog, / omdat jij deze regels binnen wilde treden’. Wij worden als lezers toch tijdens het lezen van het gedicht evenzeer aangesproken? Het antwoord geeft het gedicht zelf. Dat de ‘jij’ stierf, zo vernemen we, ‘dat kon alleen in poëzie’. Hierin zit het 'm. Voor Otten zijn wij, de lezers, die ‘jij’. Wij zijn Christus. | |
[pagina 16]
| |
Ik overdrijf. Maar voor Otten is schrijven zich richten tot een denkbeeldige ander. Voor Otten is elke lezer van zijn werk deel van die Ander die hem tot schrijven dwingt omdat hij schuld, schaamte, spijt, wroeging voelt, dingen die buiten hem omgaan en waarop hij geen grip heeft. Dit belijdende karakter van zijn werk doet pas zichtbaar zijn intreden begin jaren negentig, met name in de romans De wijde blik (1992) en Ons mankeert niets (1994), maar vindt zijn wortels al begin jaren tachtig: het gevoel gezien te worden door iets of iemand is dan het belangrijke thema. Ik denk aan het essay Denken is een lust (1983), dat toentertijd abusievelijk werd opgevat als een lofrede op pornografie maar veeleer te beschouwen is als 's schrijvers poging te begrijpen waar de schaamte voor zijn neigingen vandaan kwam. Deze ‘ander’, tot wie de ‘ik’ zich moet richten, vindt dus ook zijn plaats in ‘Et incarnatus’. (Hij komt als expliciet aanspreekpunt in de bundel Op de hoge overigens ook terug in ‘Tot de waarnemer’ (p. 32) en in het slotgedicht van de bundel (p. 76-77).) Ottens poëzie is wordingspoëzie bij uitstek. Het gedicht is voor de ouder wordende Otten het raam waardoor de verbeelding even zicht kan krijgen op het tijdloze, op een wereld waarin de dood even zijn opheffing vindt. Starend door het glas van de verbeelding kan het aardse ik iets van zijn valse schijn afwerpen en iets van zijn kern vinden. Het gedicht probeert iets op te vangen van het hogere, voorbij de dood.Ga naar eind1. ‘Et incarnatus’ gebruikt voor deze transcendente dimensie van poëzie een beeld dat in variaties ook in andere gedichten uit Op de hoge is terug te vinden: zoals een ‘sterveling’ de Stille Zuidzee in zijn droom voor zich kan zien en beleven, haar in zich kan laten ‘plaatshebben’ in heel haar weidsheid en uitgestrektheid,Ga naar eind2. zo rust het gedicht in de oneindigheid van de verbeelding. Het gedicht staat met één been in een transcendente ‘werkelijkheid’ die, zo suggereert ‘Et incarnatus’, niet alleen betrekking heeft op de tijd maar ook op het wezen der dingen. Want wat wij in dit leven slechts stap voor stap kunnen bereiken, dat lag wel binnen het vermogen van de ultieme ‘lezer’, Christus. Hij had in zijn menswording vanuit de realitas de mogelijkheid schijn en illusie, leugen en valsheid achter zich te laten en verkeerde zo in de mogelijkheid op aarde te ‘weten / wie je bent als je verstreken bent’. Op weg naar deze zelfde wetenschap in het gedicht probeert Otten iets van het ‘blijken te zijn’ te bewerkstelligen, iets van zijn eigen zelfbedrog en valsheid af te wentelen: wordingspoëzie. Het openingsgedicht van de eerste afdeling van Op de hoge noemt het zo: ‘Eens breken ons de vliezen // van het blijken, wij zijn ons zelfverzegeld testament’. Christus belichaamt het zijn; hij weet wie hij is en stierf voor onze angst te kunnen worden wat we willen zijn. Hij wijst ons de weg, met zijn voorbeeld. De slotzin van het gedicht omspeelt het fraai: ‘sterver voor mijn angst voor eeuwig wit altijd’. | |
[pagina 17]
| |
Heeft het gedicht wel degelijk betrekking op u en mij als lezer en zijn wij het die iets van het ‘blijken’ afdwingen in dit gedicht, uiteindelijk is Christus de grote lezer, uw en mijn ‘zieleoog’, de Ander in wie het ware scheppen van kunst rust, zonder wie verbeelding niet eens bestaat. Ik sprak al over het belijdende karakter van Ottens werk, maar wie de ontwikkeling daartoe in zijn oeuvre volgt, verbaast zich over het middelpuntvliedende karakter ervan: stap voor stap is Ottens werk op weg naar God. Voorzover ik enige lijn in Ottens geleidelijke bekering in 1999 kan aanbrengen, lijken mij hierin vooral de ideeën van René Girard en Gianni Vattimo een doorslaggevende rol te hebben gespeeld. Het dichotomische denken van Girard, waarin de valse transcendentie van het geweld (de haat, de lust) staat tegenover het enig wezenlijke, de transcendentie van de liefde (Christus), komt sterk in Ottens werk terug.Ga naar eind3. Schaamte, angst en schuld zijn daarin de wegwijzers om de lege transcendentie van het geweld bloot te leggen en ruimte te scheppen voor de transcendentie van de liefde: ‘sterver voor mijn angst voor eeuwig wit altijd’. In ‘Et incarnatus’ staat de ‘jij’, Christus, zoals gezegd, buiten onze stoffelijke, tijdelijke werkelijkheid; maar omdat hij het gedicht wenst binnen te treden, maakt hij ook deel uit van onze tijd. En dan staat er dat opmerkelijke zinnetje: ‘Dat jij stierf, dat kon alleen in poëzie.’ Iets van de zin van dit bijna terloopse regeltje heb ik eerder duidelijk proberen te maken. Maar er schuilt een belangrijke dubbelzinnigheid in die woordkeuze. Otten lijkt hier enerzijds te doelen op het feit dat Christus' menswording alleen plaats kon hebben doordat hij ons leest, doordat hij ons zoekt en doordat wij ons altijd tegenover hem zoeken te verantwoorden in onze verbeelding. In die zin kon alleen door ‘poëzie’, door de mogelijkheid van onze zelfopenbaring in de verbeelding, zijn sterven werkelijkheid worden. Geen Christus zonder poëzie. Anderzijds lijkt het gedicht te impliceren dat in dít gedicht Christus' sterven heeft plaats gehad. Omdat ‘jij deze regels binnen wilde treden’, trad hij in de tijd en stierf hij. Met andere woorden, in dit gedicht is hij vlees geworden en gekruisigd. ‘Et incarnatus’ staat erboven: dit gedicht belichaamt zijn vleeswording. Een onlogische gedachte? Moeten we een keuze maken tussen deze beide lezingen? Sluit de een de ander uit? Nee, integendeel. Uiteindelijk is er immers geen tijd, aldus ‘Et incarnatus’. Diezelfde acte waardoor Christus ooit mens kon worden - ‘omdat jij las, omdat jij deze regels binnen wilde treden’ - heeft plaats onder het lezen van dit gedicht; hij leest ook nú dit. In die zin sterft hij nu evenzeer. Het gedicht zelf is de ‘tel’ waarin alles staat, de bladspiegel voorafschaduwt het ‘voor eeuwig wit altijd’. In de ruimte van de verbeelding worden het moment van de menswording van Christus en het moment van het ontstaan van dit gedicht één. Het wit in het gedicht is het zuiverende wit van de loutering, van tijdloosheid en wezenlijkheid. | |
[pagina 18]
| |
Dit besef van tijdloosheid en wezenlijkheid evoceert ‘Et incarnatus’ in een virtuoos spel. Fraai drapeert Otten zijn ene volzin over de bladspiegel, als zoekt hij in de hapering van de hoofd- en bijzinnen en enjambementen, in de rusten van de komma's en in het strakke wit tussen de regels, ditzelfde besef van tijdloosheid uit te drukken, op weg naar het moment dat het zwart van de letters van het gedicht wegzinkt en het ‘eeuwig wit’ zich ook over deze pagina uitstrekt. Op de trapeze van zijn dichtregels zweeft de dichter even in het tijdloze. En u en ik dan? Blijven wij er buitenstaan, buiten dit gedicht? Nee. Omdat Christus' werkelijkheid even werkelijk wordt in dit gedicht, mede door onze ogen, worden ook wij als lezers uitgenodigd deel te hebben aan het ‘blijken’, zijn wij misschien ook even op weg naar het ‘eeuwig wit’. Ik kan me in elk geval niet aan de indruk onttrekken dat Otten in dit gedicht ook met míj een spel speelt, mij op weg voert. En vooral dát is, naar mijn smaak, de grootse inzet van ‘Et incarnatus’. Ik waande me in elk geval even in mijn tegenwoordig nog zo zelden bezochte parochiekerk, ergens achteraf in Brabant: een jongetje, het credo zingend, met naast hem zijn ouders - zich weer verbazend over dat kleine tijdloze moment als het koor ‘Et incarnatus’ inzet. Wachtend op... iets. Patrick Rooijackers | |
Post scriptumOp de hoge werd nauwelijks besproken. Vreemd is dat niet. Voor wie er ogen voor wíl hebben, is Op de hoge een fraaie bundel. In haar geheel lijkt me Ottens bekering voor de kwaliteit van zijn werk een winst. Het voorheen vaak nogal diffuse autobiografische karakter ervan heeft steeds meer een dwingende kern gekregen. Maar wat voor Ottens drama's en romans minder sterk geldt: Op de hoge is christelijke poëzie. Voor menig poëzieliefhebber betekent deze christelijke kern een inperking van het ‘poëtisch paradigma’ van deze gedichten, een inperking die in het geheel niet samenvalt met diens eigen poëziebeleving. Wie zich daar niet overheen wenst te zetten - en dat vergt wel degelijk een inspanning: ik kon bijvoorbeeld zelf bij eerste lezing maar een zeer matige waardering voor de bundel opbrengen -, heeft noodzakelijkerwijs weinig boodschap aan deze gedichten. Maar literatuur is er om te leven. Als een kleiner publiek de tol is die de dichter Otten voor zijn eigen menswording moet betalen, lijkt me dat een geringe prijs. | |
[pagina 19]
| |
Patrick Rooijackers (1978) studeerde Nederlandse Taal en Cultuur aan de Universiteit Utrecht. Hij is werkzaam in het voortgezet onderwijs en daarnaast redacteur Nederlands van Levende Talen Magazine. |
|