| |
| |
| |
Gerda van de Haar
Bronnen 3
Willem Jan Otten over Gerrit Achterberg
In de zaterdagse Letter en Geest van dagblad Trouw verscheen op 4 januari 2003 een essay van Willem Jan Otten over de poëzie van Gerrit Achterberg. Otten verdedigt daar een maar zelden verwoorde visie op Achterberg. ‘Alles draait in dit werk om de toestand van godverlatenheid, zoals die wordt ervaren door iemand die zonder God finaal ontredderd zou zijn. [...] Elk gedicht is het laatste strootje waar zijn bewustzijn aan hangt.’ Zijn betoog besluit: ‘Het is een goede reden om poëzie te lezen, denk ik: om een onbedaarlijk feilbaar mens met man en macht te zien geloven dat hij geschapen is naar beeld en gelijkenis van de Onbenoembare.’
Het was Ottens bijdrage aan een door Godert van Colmjon geïnitieerd debat over de vraag of je Achterberg eigenlijk wel kunt lezen zonder je van zijn biografie bewust te zijn. En vooral, of de feiten van zijn biografie je het lezen niet voorgoed onmogelijk maken. Voor Van Colmjon was het werk bedorven geraakt toen hij de hele zaak nog eens tot zich door liet dringen. Gerrit Achterberg (1905-1962) belaagde de zestienjarige dochter van zijn hospita en schoot haar moeder dood. Dat was in 1931, vlak na de verschijning van Achterbergs debuutbundel Afvaart en dus aan het begin van een oeuvre van zo'n duizend gedichten die niet meer weg te denken zijn uit de Nederlandse poëzie. Van Colmjon ziet ze stuk voor stuk als producten van een zieke geest, poëzie waarin het overweldigen van vrouwen in de taal gewoon doorgaat.
Willem Jan Otten weer: ‘Als je van dit oeuvre houdt, dan houd je van de woorden van een misdadiger.’ Na de schokkende biografie van Wim Hazeu (1988) moet elke Achterbergliefhebber dat onder ogen zien. ‘Er zijn meer schrijvers, denkers, kunstenaars aan wier handen bloed kleeft (Paulus, Carvaggio, Marlowe, Foucault), maar er is er misschien geen die met zijn werk zo systematisch rakelings langs zijn getroubleerde verleden schampt als juist Achterberg. Het is absurd om zijn gedichten te lezen alsof leven en werk los van elkaar staan. Waarom zou je ook? Wat is dat voor liefde voor iemands werk, als die alleen stand kan houden door zijn (mis)daden te ontkennen? [...] We moeten andersom denken. Kunst is een sleutel voor het leven. Het werk verheldert de dichter. Let wel: verheldert, niet: verschoont.’
Ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Gerrit Achterberg in deze aflevering van Bronnen een gesprek over diens werk met Willem Jan Otten (1951),
| |
| |
de dichter (essayist, toneelschrijver en zojuist met de Libris-prijs bekroond romanschrijver) die in 1999 tegen Liter zei: ‘Ik zou niet weten hoe ik zonder Achterberg begrepen had wat poëzie voor me kan betekenen.’
Aan de tuintafel op het binnenplaatsje van zijn woonhuis in Naarden stelt hij het opnieuw vast - het is een zonnige dag, eind mei: ‘Op mijn eenentwintigste, tweeëntwintigste was Achterberg voor mij een dichter die heel aanstekelijk was. Het was een stem die je liet horen wat poëzie zou kunnen zijn in het Nederlands. Ik hield en houd van Achterberg als van een leraar, een oom, zoals je in de familie ook wel eens een oom kunt hebben die erg anders is en toch een oom. De biografie van Hazeu vond ik bloedstollend: Achterberg bleek verblind en geestesziek op het moment van zijn misdaad en vervolgens is hij blijven volhouden dat hij het niet zelf was die dit deed. Dat zijn verstrekkende dingen. Maar ik heb ze nooit in mindering kunnen brengen op mijn liefde voor de poëzie. Het stelde je voor het probleem: hoe zit dat nu, met goedheid en fatsoen en ethisch laakbaar gedrag? Moet een dichter ook nog een goed mens zijn? Die vragen worden door het boek van Hazeu op scherp gesteld.
Ik ben van zijn poëzie blijven houden, ongeveer zoals je ook van een misdadiger houden kunt. Daar zat voor mij inmiddels bij dat Achterberg een dichter is die verwikkeld is in een metafysisch project. Dat speelde op mijn eenentwintigste nog niet zo, al moet het wel zijn geheime aantrekkingskracht zijn geweest. Ik werd ook sterk aangetrokken door Borges, die weliswaar helemaal niet christelijk is maar toch het metafysisch verlangen probeert veilig te stellen - hij zuigt het in zich op en daar komen zijn poëzie en essays uit voort. Ik denk dat Borges en Achterberg in dezelfde tijd tot me zijn gekomen. Ik werd geraakt door de metafysica waar ze mee bezig waren, maar ging daar niet heel erg op in.
Het is zo'n raadsel dat je in de poëzie dit corpus hebt, van iemand die christelijk is, een misdaad heeft begaan, maar tegelijkertijd in zijn gedichten geen biecht heeft afgelegd. Of misschien dat in zijn gedichten toch gedaan heeft... Maar dat moet nog uitgezocht worden. Nee, ik heb dat niet gedaan en kan dat ook niet. Het raadsel van Achterberg schreeuwt om een topessayist, een groot poëzieliefhebber, eigenlijk ook een groot dichter, die het omvaamt en op z'n plek krijgt. Op zo'n moment heb je het gevoel dat Kellendonk gelijk had: in deze tijd moet je Jezus zijn om een roman te kunnen schrijven, wil je de mensen ten minste echt tot hun recht laten komen. We hebben pas een essayistiek als iemand dit geheim bepalen kan.’
Otten had voor deze gelegenheid zo'n twintig gedichten van Achterberg genoemd. Hij leest hardop en geeft zijn commentaar. Het werk kent hij door en door. Uit de aantekeningen in de Verzamelde gedichten blijkt dat hij het oeuvre in korte tijd driemaal in zijn geheel heeft doorgenomen, de eerste keer in 1990 en laatstelijk in
| |
| |
de zomer van 1997. Tussendoor staan tekentjes van andere lezingen, niet meegerekend de keren dat er alleen gebladerd werd. ‘Er zijn weinig dichters die ik zo vaak gelezen heb. Wallace Stevens heeft zo'n behandeling gehad, Milosz inmiddels, Van Geel natuurlijk - dat is nog meer de eerste dichter. Inmiddels heb ik de leeftijd van een herlezer.’ Het eerste gedicht dat in dit gesprek gelezen wordt, blijft uiteindelijk het enige.
| |
Maria
in zonneglas, in zonneglas,
van glinstervliezen, ingekeken
door ongestoorde moederogen -
heb ik haar lichaam weergezien:
een licht met het vermogen
te kunnen worden kind of ster
moet er een droom geboren zijn
waarvoor een koning ligt gebogen.
Verzamelde gedichten, blz. 343
‘Dit gedicht staat in de afdeling Inertie. Dat bundeltje heeft maar drieëntwintig gedichten, die bijna allemaal ‘dromerig’ zijn. [Bladerend] Zoals deze regel hier: ‘Stil zit zij over uren heen gebogen’, ook een Mariaregel in mijn lezing, Vrouw heet dit gedicht. En wind, veel wind zit er in de bundel. Windmorgen. Een paar moeders komen erin voor.
Bij Maria heb ik een tekentje gezet van de derde grote lezing, Vlieland '97. Dat is een heel bijzondere lezing geweest. Een intieme en ontvankelijke zomer was het.
Een flink aantal gedichten van Eindaugustuswind is toen ontstaan, zeker ook aangeblazen door deze Maria.
Het is één zin, dit hele gedicht. Mooi vind ik dat altijd. Terwijl Achterberg tegelijk de man is van prachtige precies in de regel passende zinnen. ‘Stil zit zij over uren heen gebogen.’ Of neem het begin van Herboren uit zijn debuut (Verz. ged. blz. 36): ‘Ik ben geheel teruggekeerd. / Mijn lijf is nergens bezig. / Ik ben een open morgen.’
| |
| |
Willem Jan Otten (Foto: Caroline Schröder).
| |
| |
In Maria zijn de regels iets korter dan elders. Toch telt elke regel vier heffingen, zoals heel vaak bij hem.
Bijzonder van klank is het. De klinkers: ongestoorde moederogen, vermogen, bewogen, gebogen, droom, koning. Die bijna incanterende o die erin zit. Als je het op muziek zou zetten, viel het wellicht plat op z'n neus omdat het zo dubbelop is, maar als gedicht is het opvallend muzikaal.
Er is niet ontzettend aan gewerkt, denk ik. Dat gevoel heb ik bij hem vaak, dat het in één keer komt.
Bij eerste lezing vraag je je af: wie is die ik? Het is niet Maria. Dat kun je even overwegen, maar Maria is het lichaam, ‘haar lichaam’. De ik is de verteller, zo lees ik het, de schrijver, de dichtende instantie, die zelf als een embryo wordt. Hij slaapt zelf in.
in zonneglas, in zonneglas,
Dat ‘zonneglas’ is echt Achterberg. Hij is eraan herkenbaar: nieuwe woordcombinaties gebruiken alsof ze er altijd al waren. Sterrengrint, sterrenhoos, zonneglas. Hij munt de woorden. Sterrengrint: je weet exact wat het is zodra je op Vlieland eenmaal de Melkweg hebt gezien. Bij zonneglas weet ik ook meteen wat voor moment hij bedoelt: overdag inslapen in een zonnige kamer. Dat overkomt je vooral als kind. Maar hij gaat nog verder terug.
Hij associeert zoals gebruikelijk via het woord door. Het woord levert de volgende notie op. Die diamant is een uitwerking van het glas. In zijn brein zitten diamant en glas als vergelijkbare verschijnselen dicht bij elkaar.
Het kan niet, het is veel eerder, maar wat er bij mij voor ogen getoverd wordt, zijn de plaatjes uit Het grote wonder. Ken je dat? Dat was het eerste boek, begin jaren zestig denk ik, met opnames van embryo's in de baarmoeder, gefotografeerd alsof ze zweven in een lichte ruimte met een sterrenhemel op de achtergrond. Allemaal zwevende aliens in de verschillende stadia van ongeboren kinderen, vaak in een soort van voiles van vliezen gewikkeld.
| |
| |
Glinstervliezen zijn het. Achterberg wil én glas én het ongeboren zijn verbeelden, een lichte baarmoeder wil hij. Terwijl de meeste mensen de baarmoeder als iets donkers ervaren. Maar hij is met iets anders bezig, met ongeboren zijn als het moment van ontstaan.
door ongestoorde moederogen -
Het gedicht heet Maria, we kunnen de moederogen aan Maria toeschrijven.
Eigenlijk zit Maria haar buik in te kijken waar ‘ik’ dan in lig. Het is tamelijk typisch Achterberg om een woord als inkijken zo te gebruiken. Inkijk... Het is heel raar. Ik denk dat hij had kunnen kiezen voor inzien, maar hij wilde dat kijken hebben, het gadeslaan. ‘Bekeken’ denk ik dat hij overwogen zou kunnen hebben, maar dat is ritmisch niet prettig en te bekijkerig. Inkijken, dan zie je iets in iets. Je kijkt ook even je gedicht in, je boek door, ‘nog even inkijken’. Ook tot leven gekeken, bijna. Het is moeilijk te zeggen waarom dat nu zo mooi is. Het is perfect.
Je hebt bij Achterberg vaak het gevoel dat hij het ook net iets anders had kunnen doen, waardoor je met hem meeschrijft. Je voelt de rits woorden en combinaties waaruit hij had kunnen putten en feilloos kiest hij het vreemde woord dat goed is. Hij geeft woorden een tikje waardoor je je realiseert hoe vreemd ze zijn. Hij verhaspelt het voorzetsel, zoals hier bij ‘ingekeken’, neemt letterlijk wat niet letterlijk is, beperkt woorden ook, snijdt betekenissen weg. Daarmee spitst hij je taalgevoel.
Daarin is hij niet experimenteel, Achterberg is geen laboratoriumdichter. De poëzie is dat natuurlijk vaak geweest, alsof je zou kunnen experimenteren met de taal. Dat doet hij niet, hij zoekt in de taal. In het woord zoekt hij de eigenaardigheid van het woord.
Ongestoorde moederogen: dat vind ik een geweldige formulering van waar Maria voor staat. Zij is dé moeder. Dat is wat je als kind kan gebeuren: je bent aan het spelen en je kijkt op en je moeder kijkt naar je. Het maakt eigenlijk niks uit dat ze naar je kijkt, want ze kijkt niet kritisch of omdat je stout bent, maar ze kijkt gewoon naar je. Moeders kunnen dat. Als je vader naar je kijkt, dan kijkt hij of je een doelpunt maakt op het voetbalveld. Maar als je moeder die blik werpt, is het anders. Dat je dat dan ‘ongestoord’ noemt, dat jij niet haar stoort, dat dat het niet is, dat is een vondst. Het zit in de buurt van ‘verstoord’, maar zo kijkt Maria niet.
‘Onverstoorbaar’ had gekund, maar Achterberg maakt er ‘ongestoorde moederogen’ van. Alleen al qua klank is het zo bedaard en rustig.
Je kijkt op, waarschijnlijk omdat je je bekeken voelt, en dan blijk je dus in haar lichaam te zitten. [Grinnikend] Die logica vind ik heel vanzelfsprekend, daar heb ik geen moeite mee.
| |
| |
heb ik haar lichaam weergezien:
Haar lichaam van binnenuit. De dichter probeert hier in de schoot van licht uit te komen, zich dat in te denken. Nogmaals, dat is ontzettend origineel en gedurfd, om schoot en licht met elkaar te verbinden, om het geheim heel licht te laten zijn. Hij noemt het gedicht Maria en het is niet zo raar om Maria's schoot als licht weer te geven. Daar is de heilige Geest en die stellen we ons ook niet als donker voor.
Dit doet hij allemaal moeiteloos. Uiteraard komt hij dan op het woord licht uit.
een licht met het vermogen
te kunnen worden kind of ster
Dat is de heilige Geest, zou ik zeggen. Levenverwekkend licht.
Kind of ster, ook een grappige verbinding. Iets onaantastbaars krijgt het, iets ongestoords.
In feite is dit een Elizabethregeltje. Je hoort er een beetje het opspringen van de kinderen tegen elkaar in, boing.
De ik beweegt zich: als je een gedicht schrijft, dan stoor je. Alleen al door die woorden op papier te zetten, beweeg je je, veroorzaak je iets. Hij kan het moment van ongeboren zijn niet vangen zonder te bewegen.
Het wordt een gedicht, dat lees ik altijd heel sterk bij hem. Vrij automatisch gaat dat: o ja, nu heeft hij het over het proces van het schrijven zelf. Maar het poëticale is hier niet arrogant, alsof er buiten het schrijven niks is. Het gedicht blijft naar buiten wijzen. Het gedicht is ook zelf Maria, het is schoot van de droom.
moet er een droom geboren zijn
waarvoor een koning ligt gebogen.
De koning komt uit de Epifanie. De drie koningen zijn met de herdertjes de eersten aan wie de Pasgeborene verschijnt.
De hele wereld gaat voor die droom op de knieën. Dat de wereld buigt voor iets dat niet van de wereld is, is de hele bedoeling van het christendom, lijkt mij. De koning ligt niet gebogen voor dat gedicht! Het gedicht en de koning en Achterberg en de lezer liggen allemaal gebogen voor de droom. De droom wordt opnieuw begonnen in het gedicht. En zo begint hij elk gedicht met een soort hergeboorte.
Je begint met iets onzichtbaar kleins, om met het evangelie te spreken: iets
| |
| |
gerings, en nu ik me heb bewogen als mens, moet er een droom geboren zijn, de droom van dit alles, van de menswording. Als ik me niet bewogen had, zou niemand door hebben dat ik daar lag. Maar ik heb me bewogen, ik heb een gedichtje geschreven, ik ben in beweging, dus is het in de wereld en beweegt het. Ik denk dat dit een gedicht is voor mensen die nooit over de eerste glimlach van hun kind zijn heengekomen. Curieus. Want van alle dichters is Achterberg de meest kinderloze.
Wat een mooi gedicht, wat onbegrijpelijk licht en argeloos en ongecompliceerd. Dit is natuurlijk om gek van te worden als je wilt dat Achterberg alleen maar schrijft over de moord die hij heeft gepleegd, dat hij uit moet boeten en verder niets. En dan hier een beetje ongeboren zitten wezen. Dat is aanstootgevend. Ik begrijp Van Colmjon wel, maar het is zo'n mooi gedicht.’
*
‘Dit is een goed voorbeeld van wat ik in '97 mooi ben gaan vinden. In die zomer ben ik bij Achterberg gedichten gaan zoeken, of gaan vinden, waarin om zo te zeggen incarnatie wordt verbeeld. Incarnatie, vleeswording, is iets onbegrijpelijks.
Het dogma is volledig in mysteriën gehuld. We hebben er de Triniteit voor in het leven geroepen om er iets van te begrijpen. Dat God of het Onzegbare of de Onnoembare of het Raadsel vlees kan worden, in de wereld komen kan, als mens, dat noem je incarnatie. En dat is bij Achterberg een gedicht. Bij hem zijn gedichten incarnaties, vleeswordingen. Dat moet altijd verbeeld worden. Als je eenmaal weet of ervaart dat het Woord vlees is geworden, dan moet dat bij een dichter als Achterberg onophoudelijk gebeuren ook. Die legt zich daarop toe. Het kan alleen al doende.
Dit Mariagedicht laat het raadsel intact en geeft het toch een lichaam. De ik probeert een lichaam te zijn dat er nog niet als mens is, een lichaam in de schoot. Het moment vóór de incarnatie, daar gaat het om. Dat het er eigenlijk nog niet is.
Het heerlijke van Achterberg is dat hij dat doet op basis van een heel gewoon dutje. Zijn mystiek is alledaags. Het is iets dat we allemaal kennen, in een lichte kamer in slaap vallen. Dat kon Achterberg zelfs in het gesticht overkomen, de vermoedelijke plaats van ontstaan van dit gedicht - in een serre of zoiets in slaap vallen, met al die lithium in zijn lijf... De aanleiding is bij hem no nonsens, hij gaat uit van de fysieke werkelijkheid. Hij celebreert de schepping. We hebben nu eenmaal ons lichaam als poort, of zo, als membraan, als trommelvlies nodig. Daaraan moet het goddelijke zich voltrekken.
Ik vind het allemaal zo intens precies. Het is een metafysisch gedicht, het begint bij het allergewoonste en het zoekt dan het alleronbenoembaarste op, iets dat je niet eens kunt denken, wat je alleen maar kunt vermoeden of waarvan je hopen
| |
| |
Gerrit Achterberg in 1938.
| |
| |
kunt dat het er is. Dat zou heel gemakkelijk vaag en bedoelerig en religieuzerig kunnen worden. Maar daar is Achterberg veel te precies voor. Het zit in zijn formuleringen. Een “ongeboren diamant”, krankzinnig natuurlijk: een ding dat zó het eind is, een diamant is het laatste van een proces! In een diamant is geloof ik een heel woud samengeperst. Het is helemaal niet het begin, niet ongeboren. Dat bestaat helemaal niet. Achterberg is echter zo enorm logisch in het uitwerken van het hele beeld: van zonneglas naar diamant naar glinstervliezen naar licht, dus van licht naar licht. Zonneglas is afgetapt van het woord licht, ik denk dat hij “licht” in zijn hoofd had en “zonneglas” deed. Je merkt dat er een groot brein werkzaam is, dat hij precies wil zijn en geen andere dingen opschrijft dan wat door de woorden gegenereerd wordt. Achterberg is een groot dichter omdat je erop kunt vertrouwen dat zijn associaties helder en secuur zijn. Ook al zijn ze raadselachtig. Want de realiteit die hij daar aan het beschrijven is bestaat niet, die bestaat alleen maar in het gedicht, die kun je niet in eigen woorden samenvatten.
Je kunt het “inslapen” ook wat letterlijker nemen. Het is ook altijd een verbeelding van waar je bent als je er niet meer bent, als je herboren wordt. Dan is het een overgang naar de hemel, die misschien ook eh... een schoot is. Maar ik stel het niet voor. Het is een traject dat je even door een gedicht kunt afleggen, zo werkt het vaker.
Zo'n gedicht geeft je vertrouwen in poëzie. Ja, inderdaad, het genereert ook gedachten die tot poëzie leiden, bij mij. - Op het ogenblik probeer ik wat minder te geloven dat toneel en poëzie en essay en romans verschillende disciplines zijn.
Achterberg was een Reindichter, voor hem was er maar een mogelijkheid om wat hij te zeggen had werkelijk op papier te krijgen en dat was zijn poëzie. Zulke dichters zijn er niet veel, Van Geel, Leopold, Gorter dacht ik, Faverey. En toch zit er, en dat interesseert me op het ogenblik aan Achterberg, iets vertogends in zijn poëzie, iets rationeels, iets essayistisch zou ik bijna zeggen. Dat vind ik inspirerend.
Die formulering op het eind: “en nu ik me heb bewogen / moet er een droom geboren zijn” is een bijna vertogende zin. Die is niet alleen maar lyrisch. Hij heeft het over een kwestie, de kwestie van de menswording of incarnatie. Dat is een mystieke realiteit voor hem, die alleen maar in poëzie, dat wil zeggen in niet-rationele, niet-beschrijvende, niet-realistische termen weer te geven is, je kunt er niet naar wijzen. Tegelijk zit er een laag in waarin het over poëzie gaat. Wat ik met essayistisch bedoel is eigenlijk dat het poëticaal wordt, dat het voor mij een reflectie op de unieke status van het gedicht is.
Ik zie dat hij een mystieke realiteit evoceert en ik denk tegelijkertijd dat hij min of meer systematisch bezig is om wat de filosoof Theo de Boer noemt “fenomenen te redden”. Maria is zo'n fenomeen, de schoot waar God mens in wordt. Dat is een religieuze notie waarvan je weet dat hij zou kunnen bestaan, dat hij ook bestaan
| |
| |
heeft in de geschiedenis van het christendom, en misschien daarvoor ook. Incarnatie is een groot woord. Eigenlijk kun je het niet meer gebruiken. Met vele andere woorden is het leeg en hol geworden, losgezongen van zijn betekenis. Dat heeft een aantal twintigste-eeuwse schrijvers en dichters het gevoel gegeven dat het dus ook geen realiteiten zijn, dat ze niet bestaan, dat het onzin is, dat dit nu de ingen zijn waar we het niet meer over hoeven te hebben, omdat ze een metafysica veronderstellen en metafysica hebben we met grote kracht proberen af te schaffen omdat die niet wetenschappelijk bewijsbaar is. We zijn in het realisme terechtgekomen. Maar er zijn met name in de poëzie altijd maar mensen gebleven die realiteiten, fenomenen, wel bleven ervaren en verbinden met ervaring. Die ervaring moet gered worden. Je hebt het gevoel dat Achterberg bezig is met een reddingsoperatie. Hij weet ook niet wat menswording is. Dat weet hij alleen wanneer hij een gedicht schrijft, of als hij zoals hier in slaap sukkelt in een lichtkamer en op een gedicht komt. Wat hij dan doet, is het fenomeen eruit slepen, redden - in dit geval het fenomeen van het moment van de menswording vlak voordat de mens beweegt en echt alleen maar mens is. (Daarvóór is hij dus iets anders, wat je niet kunt benoemen of beschrijven.) Het zou kunnen zijn, zegt Theo de Boer ergens, dat we de fenomenen moeten redden. Dus niet ontkennen of rationeel reduceren tot iets gekends, maar redden. En misschien is die redding aan de dichters.
Dat geeft aan een gedicht ook iets van een bewijs, bijna alsof de dichter ergens een demonstratie van geeft, maar dat klinkt heel apologetisch. Het zit in zo'n formulering als “moet er een droom geboren zijn”. Het moet. Zo gaat dat. Zo wordt een droom geboren, van de menswording. Het is zo'n beetje de ontstaansgeschiedenis van een droom. Dat is metafysica. Dat dat zo moet zijn, dat het echt zo is.
Wat niet wil zeggen dat het bestaat, maar het moet bestaan.
Dit is nu een gedicht waardoor ik begrijp wat Les Murray zegt: een gedicht is een kleine religie en een religie is een groot gedicht. Er wordt hier een geloof gesticht, een kerk gesticht. En Maria wordt beschouwd als de kerk, de kerk is Maria. Dat bedoel ik misschien ook met het redden van het fenomeen, er ontstaat een religie in het gedicht. Het gedicht is een kiem van metafysica. Het wijst naar de wereld achter de wereld, de wereld met een hoofdletter of zoiets dergelijks, naar hoe het eigenlijk is, naar de droom van de mensgeworden God.’
|
|