Liter. Jaargang 8
(2005)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Kritieken‘Meegedeeld wat ik wist’‘Please, biographers. Please, please, please. Have mercy. Select for us. We have jobs, kids, dvd players, season tickets.’ In The Polysyllabic Spree pleit Nick Hornby voor vergunningen en quota voor biografen. Slechts aan schrijvers van het allerhoogste niveau zouden duizend bladzijden biografie gewijd mogen worden. Aan de anderen minder, in verhouding met hoe belangrijk ze zijn.Ga naar eind1. Hans Werkman wijdt in zijn proefschrift 470 grote, volle bladzijden tekst aan J.K. van Eerbeek (minus 16 pagina's foto's). Daaruit kan afgeleid worden dat hij Van Eerbeek, wiens eigenlijke naam Meindert Boss (1898-1937) was, een schrijver van belang vindt. Is Van Eerbeek deze gedetailleerde, uitvoerige biografie waard? Wat een hoogmoedige vraag lijkt dit: alsof wij de waarde van een mensenleven kunnen bepalen, en alsof die waarde zich vervolgens laat vertalen in een aantal bladzijden. Bovendien vindt de een andere dingen van belang dan de ander. Een seculiere literatuurliefhebber, die, zoals verwacht kan worden, nog nooit van Van Eerbeek en diens boeken heeft gehoord, zal anders aan zijn biografie beginnen dan een lezer die althans enige kennis heeft van de protestantse letteren in de vorige eeuw. En ook anders dan een Liter-abonnee die in 2002 de verhalen en romanfragmenten gelezen heeft die Hans Werkman bundelde in het dubbelnummer 22/23 onder de titel Huis van Bewaring. Aan een antwoord op de vraag gaat nog een overweging vooraf. Hoeveel draagt de bio-grafie van een schrijver bij aan het begrip van zijn werk? Vaak steekt het leven pover af bij het werk, en voegt het er weinig aan toe, zoals bij Achterberg. Of de twee grootheden staan relatief los van elkaar; hoe autonomer de literatuur, des te sterker is dit het geval. Andersom geldt dan, dat naarmate het werk nauwer met het leven is vervlochten, de biografie van meer belang gevonden zou kunnen worden. En soms lijkt het leven van iemand, denk aan Ter Braak, zelfs interessanter dan zijn werk. (Met leven doel ik zijn geval vooral op zijn intellectuele Werdegang, meer dan op de concrete biografische feiten.) Van het werk van Van Eerbeek valt in elk geval te zeggen dat het in hoge mate autobiografisch is. Hans Werkman heeft het dan ook veelvuldig gebruikt ten dienste van Van Eerbeeks levensbeschrijving, zij het onder enig voorbehoud en niet zonder te beargumenteren dat fictie en leven elkaar dekken. Je zou kunnen zeggen dat zijn biografie de romans en de verhalen van Van Eerbeek van een achtergrond voorziet, dat ze een context en een kader krijgen - twee dingen die in het wat brokkelige werk van Van Eerbeek juist vaak ontbreken. Neem het verhaal ‘Wate Landeel’ uit Verhalen van 1930 (in mijn bezit is de nepherdruk uit 1938 onder de titel Burgers van Nijstad, een exemplaar dat ooit eigendom was van de ‘Christ. Jongel. vereeniging “Obadja” Kampereiland’). Dit lijkt een schetsmatig weergegeven bekeringsverhaal in min of meer bevindelijke trant, maar dan met de abrupte dictie van Van | |
[pagina 77]
| |
Eerbeek. Het verhaal blijkt te passen in de biografie van de vader van de schrijver, Jan Boss, die door zijn contacten met de ernstig zieke schoenmakersknecht Freerk Ensing tot persoonlijk geloof kwam (en toen gereformeerd werd in plaats van hervormd). Jan Boss liet het schrift na waarin hij zijn bekering had geboekstaafd. Wate Landeel blijkt gemodelleerd te zijn naar Ensing, de hoofdfiguur Thomas Elzenkamp naar Jan Boss. Overigens vond Werkman Ensing kennelijk zo belangrijk, of de vergetelheid van deze jonggestorven wees zo schrijnend, dat hij dit proefschrift mede aan zijn nagedachtenis opdroeg. Het is niet anders met de verhalen die in de ‘Nijstad’ spelen. Die blijken inpasbaar in de Zwolse wijk waar de familie Boss woonde: een straat van middenstanders, zonder veel veranderingen in Van Eerbeeks boeken terechtgekomen. De verhalen over Gerard Ambtman zijn nu niet meer te lezen zonder bakker Jan Boss en zijn Zwolse entree in het achterhoofd te hebben. In Beumer & Co (1937), dat overigens in Kampen heet te spelen, blijken ook de namen van de buren overgenomen. En Beumer zelf heette Wijnand Rigter, ook een straatgenoot, die spoedig na de verschijning vertelde: Beumer, dan ben ik. De roman Asuncion heeft zelfs deels het karakter van een dagboek.
Wanneer je het rustig vertelde, mooi afgeronde verhaal van Werkman leest, valt temeer op hoe eigenaardig Van Eerbeek schreef. Zijn werk bestaat veelal uit flitsende observaties, in meerdere of mindere mate aaneengeschakeld. Ze gaan zonder veel omwegen op het doel af. Deze beperking tot het essentiële gaat dan ten koste van de plot, van een zich ontplooiende verhaallijn, een evenwichtige compositie. In dit schrijverschap zijn vorm en inhoud één. Werkmans proefschrift biedt inzicht in de factoren die erop inwerkten. Zo legt Werkman van tijd tot tijd losjes een verband met de Nieuwe Zakelijkheid. Dat mag tot op zekere hoogte kloppen (de franje verviel), anderzijds heb ik het idee dat Van Eerbeek te zeer in psychologie en moraal was geïnteresseerd om een echte vertegenwoordiger van de Nieuwe Zakelijkheid te zijn. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat Van Eerbeeks tijd ‘voorts kort’ was: hij was tuberculeus. Toen hij in 1928 het besluit nam om schrijver te worden, had hij nog negen jaar te leven. Hij was ernstig (en in dit opzicht misschien ‘calvinistisch’) genoeg om zich te concentreren op wat er werkelijk toe deed. En hij had nog veel te schrijven. Een andere factor: Boss' ouders. Zij waren, zoals (de ouders van) meer protestantse literatoren, afkomstig uit de noordelijke provincies. Ze waren gesloten; de moeder kijkt op alle foto's somber, de vader was stug, kortaf. Ook zijn uitingen hebben een aforistisch karakter. Twee onvergetelijke zinnen, uit zijn mond opgetekend, staan in deze biografie. De eerste na het overlijden van zijn zoon Jacob, wanneer de vader is afgereisd naar het sanatorium waar Meindert werd verpleegd, bij aankomst: Moeilijke reis had. De tweede na een voor Meindert nogal spannende belijdenisdienst, bij thuiskomst: Is Meindert al thuus? (Vader kwam later thuis dan de rest van het gezin, want hij was ouderling.) Daar kwam nog iets bij. De vader van Meindert Boss was, zoals gezegd, gereformeerd geworden, en dat in de beste zin des woords: hij organiseerde, bestuurde, twijfelde eenmaal bekeerd allerminst aan de waarheid. Uiteraard is dit niet raillerend bedoeld; de wortel van deze dadendrang is te zoeken in zijn bekeringsgeschiedenis, die voor zich spreekt. Maar de voor- | |
[pagina 78]
| |
oorlogse gereformeerde cultuur heeft trekken van een huis dat uit de grond gestampt wordt; de indruk van organische ontwikkeling wekt zij niet. Hierbij hoorden de retoriek, de leuzen, het ietwat militante karakter van de beweging. De reactie hiertegen is die van versobering, het streven naar waarachtigheid. Die reactie liet Meindert Boss dan ook zien. Hij was een twijfelaar, iemand die elke aanvaarde bewering door haar ontkenning liet volgen. Vooral zijn dagboek uit de jaren-1920 toont dat, op een haast onthutsende wijze. Zijn thuismilieu, God, de kerk, hijzelf, zijn toekomst, seksualiteit - dit alles was onderwerp van soms verwarde, vaak cryptische notities. Werkman citeert uitgebreid uit de dagboekaantekeningen. De indruk die zij wekken is dat er geen schot in zit: elk begin van inzicht en van vastheid wordt in een volgende notitie weer de grond ingeboord. Bij de lezer slaat een zekere vermoeidheid toe: dit wroeten leidt nergens toe. Boss had er genoeg tijd voor, want vast werk had hij niet, alleen tijdelijke benoemingen als onderwijzer. Via enkele keerpunten kwam er meer richting in zijn leven. Boss beleefde een geestelijke opleving (in 1926), nam het besluit om schrijver te worden (in 1928) en kreeg vast werk als onderwijzer in het Zwolse Huis van Bewaring.
Twee dingen vallen op aan de richting die het leven van Boss hierna nam. Het eerste is een voorliefde voor het primitieve, het instinct. Die bleek bijvoorbeeld uit de graagte waarmee hij met mensen uit het Huis van Bewaring sprak, met ‘sommige menschen, die buiten de maatschappij en dicht bij de natuur leven’, of uit zijn voorkeur voor achterbuurten. De postuum verschenen roman De Doeve (1938) speelt in zo'n wijk. Werkman schrijft: ‘Zo'n buurt was bijzonder aantrekkelijk voor iemand die zo gretig naar het primitieve aardse leven keek als Meindert Boss. Hij zat graag tussen die ongepolijste mensen, tegenpolen van vele figuren uit Lichting '18 die aangevreten waren door de cultuur.’ Leve Rousseau en de Romantiek: cultuur wordt hier als bederf gezien. Het past in de zoektocht naar wat essentieel was, in de zucht naar ontmaskering die Werkman aan Van Eerbeek toeschrijft. Uit de indrukwekkende novelle De Gast, door Werkman ook opgenomen in Liter 22/23, blijkt echter dat Van Eerbeek hiervan de keerzijde besefte. In de zoektocht naar zichzelf stuitte hij op boze machten, de wereld van het onderbewustzijn bleek ‘de wereld van ongeknotte expansie van het ik’. En, vraagt Van Eerbeek zich af, heeft God, ‘deze gezel uit mijn kindsheid’, mij onderweg niet ergens verlaten? Ik vond het fraai om ook hier een verband met Van Eerbeeks schrijven te zien. In de manuscriptversie van Asuncion (de roman werd postuum gepubliceerd in 1938) schreef hij over toevallige vondsten in romans: ‘Toevallige vondsten zijn die eigenschappen in een boek, die er onbewust ingekomen zijn. Dat is bij diepere naturen vaak het geval.’ Hier is invloed van het surrealisme denkbaar. Planmatige compositie van een boek, zoals Rijnsdorp die voorstond, stond tegenover de door deze gehekelde ‘eerbied voor de inspiratie’. ‘Ik heb me vaak beijverd de nonchalance te verkrijgen van iemand, die aan een kennis iets zit te vertellen,’ schreef Meindert Boss in 1935 aan Hein de Bruin. Een tweede element (verwant aan het eerste) is een zekere hang naar het profetische. In 1936 of 1937 schreef Van Eerbeek een inleiding bij een nooit verschenen bloemlezing uit het proza van de protestantse literatoren. De literator was een profeet, die een ambivalente hou- | |
[pagina 79]
| |
ding tot de Heilige Schrift had: ‘Ik erken het gezag van de Schrift; ook dat van de overheid. Maar ook de ziel van de ziener heeft gezag’. De tijd was rijp voor ‘een nieuw Christendom’. Goed kunstenaarschap was zienerschap, ‘uitgedreven worden tot het experiment met zichzelf’. De weg naar de waarheid liep dus via de ervaring.
Het experiment waarover Van Eerbeek schreef, voerde hij uit in zijn verhalen en romans. C. Rijnsdorp zag deze sterke betrokkenheid van Van Eerbeek bij zijn personages als een nadeel. Over Gesloten grenzen (1935) schreef hij: ‘Men kan iet tegelijk de menschen onderzoeken en een dramatisch spel met hen spelen - de echte, groote dramaticus heeft het onderzoek achter zich en in zich.’ Scherpzinnig als zo vaak, zag Rijnsdorp goed wat de kern van Van Eerbeeks schrijverschap was. Het onderzoek naar, het experiment met zichzelf, de mensen, de wereld en God: het was de manier waarop hij zocht naar wat wezenlijk was. Zo wilde hij de haven uitgraven waar hij zich bergen kon. Waar kwam Van Eerbeek uit, kreeg de spanning tussen christelijk geloof en instinct een oplossing? Het is duidelijk dat hij niet koos voor een radicale verwerping van gezag en traditie, en evenmin voor een aanvaarding a priori. In Asuncion, de roman die hij in Nice schreef, gevlucht voor het Nederlandse klimaat, ook het literaire, liet hij zijn alter ego noteren dat hij zijn kunstenaarschap te danken had aan ‘mijn heidensch geloof in de honger van mijn vleesch’. Maar ook dat hij geloofde in Christus, ‘de eenige ziel op de wereld, die me troosten kan, de Eenige, die ik liefhebben kan.’ Terecht constateert Werkman dat de tegenstelling in deze passage zelfs niet wordt omgebogen tot een paradox. Maar, schrijft hij (in een minder fraaie zin): ‘wel zijn de beide geloven [...] terecht gekomen op één geaccepteerd kussen.’ Of toch? In een notitie uit 1937, kort voor zijn dood geschreven, verbond Van Eerbeek zijn schrijverschap en zijn geloof aan elkaar. Zijn experiment is hier een opdracht geworden. De aantekening is buitengewoon innig: Als straks onze Verlosser komt, zullen we dan klaar voor Hem zijn? Dan nemen we ons talent in de hand; wat ik wist heb ik de anderen meegedeeld. Er is, denk ik, aan biografische feiten en weetjes weinig meer te verkrijgen dan wat in deze biografie is opgenomen. Hans Werkman kon daarbij steunen op het werk van R.G.K. Kraan, die in de jaren-1960 een monografie over Van Eerbeek schreef, die echter onuitgegeven bleef. Niet beschikken kon Werkman over alles uit de nalatenschap van Boss wat door diens zus Rebekka was vernietigd. Ook kreeg hij vrijwel geen inzicht in de dagboeken van Boss' verloofde Janneke Land. Wel begreep ik dat Hans Werkman contact heeft met de familie van Fifi Burguete, een Franse vriendin van Meindert, - wellicht een bron van aanvullende informatie. Het sterkste punt van Werkman is hoe hij het concrete leven van zijn hoofdpersoon tot leven weet te wekken. Het is werkelijk bewonderenswaardig hoe gedetailleerd en levendig de | |
[pagina 80]
| |
hele Umwelt van Boss beschreven is. Hoeveel werk hierachter zit, kan, ook als men de noten raadpleegt, slechts vermoed worden. Een punt van kritiek is dit: Werkman heeft de neiging meer te typeren dan te analyseren; op bepaalde punten (bijvoorbeeld Boss' verhouding tot zijn gereformeerde omgeving, met name zijn waardering ervoor, bij veel wat hem afstootte) had hij er beter aan gedaan dóór te vragen in plaats van een typering veelmaals te herhalen (zoals ook de herhaalde verwijzing naar de antithese, bijvoorbeeld op p. 394, weinig aan echt begrip bijdraagt). Ook de pogingen om pregnant te formuleren zijn niet altijd geslaagd; stilistisch dieptepunt lijkt mij de zin op p. 276: Van Eerbeek had gekozen voor de ‘vent’ van de boodschap, ‘waarbij de “vorm” van een interactief interessant uitgebouwde boodschapbrenger tekortschoot’. De familiaire toon ten opzichte van de gebiografeerde, die in Werkmans Nijenhuisbiografie sommigen stoorde, vind ik in dit boek veel minder terug (al is de typering van Risseeuw als onder andere Boss' praatpaal en denktank (p. 467) daar weer wel een voorbeeld van). Van Eerbeek als persoon staat met dit boek weer op de kaart. Wie zich voor hem of zijn werk interesseert, kan om dit boek niet heen. Wel zal de belangstelling voor zijn werk tot een kleine kring beperkt blijven, al is die kring na de verschijning van deze biografie misschien wat groter geworden. Maar wie weet, is er toch ergens een uitgever in christelijk Nederland die doet waar Werkman in een noot op p. 527 toe oproept: een ongekuiste versie van Asuncion uitgeven. Of een andere roman, of meerdere romans, en verhalen. En gebeurt dat allemaal niet, dan moet Liter J.K. van Eerbeek in ere houden. Gert van de Wege Gert van de Wege (1978) is docent Nederlands en recensent voor het Reformatorisch Dagblad. |
|