Eind jaren tachtig fietste ik dagelijks naar en van mijn werk, twee keer een uur. Ik kortte de tijd met lezen tijdens het fietsen. Het is even wennen, maar als je de witte streep van het fietspad onder de punt van je boek door laat glijden, is het te doen. Tijdens die fietstochten las ik veel poëzie; korte zinnen, waarvan je nog eens kunt opkijken. Een van de dichters die ik toen las, was Justus de Harduwijn, die toen al driehonderdvijftig jaar dood was, maar al die jaren vielen weg en zijn stem klonk nog glashelder.
Justus de Harduwijn werd geboren op 11 april 1582 in Gent, in een intellectuele en kunstzinnige omgeving. Zo was zijn vader (François) bevriend met een van de eerste renaissancedichters uit onze literatuurgeschiedenis, jonker Jan van der Noot. Justus erfde van een oom een rijke bibliotheek, en een andere oom (Maximiliaan de Vriendt) stimuleerde hem en wees hem de weg naar het humanisme. De Vriendt liet hem onder anderen Petrarca lezen en Justus' vader bracht hem op de hoogte van de nieuwe poëziestromingen in Frankrijk (de Pleiadedichters).
Met de elite van de jeugd werd Justus onderwezen door de jezuïeten. In 1600 ging hij naar Leuven om daar de beide rechten te gaan studeren.
In 1607 werd De Harduwijn tot priester gewijd en aan het eind van dat jaar werd hij benoemd tot pastoor van Oudegem en Mespelaar (bij Dendermonde). In 1613 verscheen anoniem zijn eerste bundel: De weerliicke (wereldlijke) Liefden tot Roose-Mond. De gedichten waren waarschijnlijk al een decennium eerder geschreven, maar De Harduwijn had ze tot die tijd niet uit willen geven. De hoogleraar Erycius Puteanus, factor van de rederijkerskamer in Aalst, was ervan overtuigd dat de gedichten van De Harduwijn belangwekkend waren en samen met enkele literaire vrienden van de dichter, kreeg hij hem zover dat hij zijn poëzie uit handen gaf.
De weerliicke Liefden tot Roosemond bestaat uit een krans van vijftig sonnetten met daar tussendoor enkele liedjes, oden en elegieën gevlochten. De bundel toont ons de opbloei en het verbloeien van een liefde. Het is de eerste bundel in het Nederlands die op die manier gecomponeerd is.
Wie het bovenstaande gedicht leest, merkt dat De Harduwijns gedicht nog niet in zuivere jamben is geschreven, maar hij hanteert het metrum al veel soepeler dan bijvoorbeeld Van der Noot. In navolging van Petrarca benoemt hij allerlei schone onderdelen van zijn geliefde Rozemond, waarbij vooral het hoofd uitgebreid aandacht krijgt: haar, voorhoofd, wenkbrauw, mond, wangen, tanden. Het mooie is dat De Harduwijn al deze schoonheden noemt, maar ze aan het eind van het gedicht weer relativeert. Al die dingen vallen in het niet bij ‘het raaisel uwer ogen’.
Het stralen van Rozemonds ogen maakt zo'n indruk op de dichter dat de rest erbij verbleekt.