Liter. Jaargang 8
(2005)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
C.S. Lewis
| |
[pagina 46]
| |
18 augustus 1930Beste Arthur, Het eerste wat iemand moet doen die zich zorgen maakt over een aanstaande operatie of over mogelijk literair mislukkelingschap is: volstrekt genadeloos van het allerergste uit te gaan en te vragen: Wat dan? Blijkt het allerergste uiteindelijk niet te gebeuren, dan is dat meegenomen; maar voorlopig dient die mogelijkheid uit je gedachten gebannen te worden. Anders blijven die gedachten in een vermoeiend kringetje ronddraaien, van hoop naar wanhoop en weer terug - de weg der krankzinnigheid. Is het allerergste eenmaal als zekerheid aangenomen, dan kan de situatie worden overdacht en ik zal jou nu toespreken als iemand in die situatie. Nu is het ergste van al die dingen die men gewoonlijk zegt tegen iemand die lijden moet, dat die dingen bij zo iemand meestal de reactie - het gevoel, zo niet het weerwoord - uitlokken: ‘Ja, alles goed en wel, maar jij hebt geen kiespijn.’ Dus zodra ik jouw brief had gelezen dacht ik terug aan mijzelf op de avond toen het manuscript van Dymer terugkwam van Heinemann, afgewezen zonder één woord van commentaar of bemoediging; en ik herinnerde me dat ik na een zeer ellendige nacht ervoor ging zitten om het allerergste te veronderstellen, zoals ik jou nu adviseer te doen, en op die basis mij bij de situatie neer te leggen. Maar dat deed ik dan op schrift. Ik ben vanmorgen op het College geweest en daar vond ik het stuk dat ik nu meestuur. Het is volkomen authentiek en ongewijzigd afgezien van de aantekeningen in de marge die ik nu heb gemaakt om een paar termen te verklaren die je misschien niet eerder bent tegengekomen. Ik weet niet of je er iets aan hebt; zelf had ik er heel veel aan. Je zult wel het gevoel krijgen dat mijn situatie heel anders dan de jouwe was omdat ik uiteindelijk succes had en het boek gepubliceerd kreeg. Maar dan zeg ik:Ga naar eind1. toen ik dit schreef wist ik niet dat het zou lukken, enGa naar eind2. toen het boek er eindelijk kwam, werd het een complete mislukking. Momenteel denk jij ongetwijfeld dat je het al zalig genoeg zou vinden om je eigen boek in druk te zien en een paar vrienden te hebben die het mooi vinden, ongeacht of het verkocht wordt. Geloof mij, Arthur, dit is een volstrekt waanidee. Het zou misschien wel heel even voldoening geven; maar als niemand het kocht zou je al heel vlug precies zo teleurgesteld zijn als je nu bent. Zodat ik als schrijver nog altijd precies zo teleurgesteld ben als jij. Vanaf mijn zestiende jaar had ik maar één ambitie, waarvan ik nimmer afweek, waaraan ik alle energie spendeerde die ik had, waarop ik waarlijk en welbewust mijn hele geluk bouwde; en ik besef dat dit alles bij mij uitgelopen is op een onmiskenbare mislukking. Zodat ik niet alleen met de bijlage maar ook nu in deze brief enig recht meen te hebben om jou toe te spreken als iemand die in hetzelfde schuitje zit. Een lijden van het soort dat jou nu treft is mijn specialisme, mijn professie, | |
[pagina 47]
| |
C.S. Lewis in 1925 bij Stonehenge, gefotografeerd door zijn broer Warren.
Met toestemming van het Marion E. Wade Center, Wheaton College, Wheaton, Illinois. | |
[pagina 48]
| |
mijn grote talent, het terrein waarop ik mijzelf als expert aandien; en als ik het niet tegen iemand had die de klap nog voelt en voor wie dit nog iets nieuws is, dan zou ik er uitvoerig op ingaan hoe absurd het is deze teleurstelling met de naam ‘lijden’ te verwaardigen in een wereld als deze. (Er woont bij mij in de straat een vrouw die langzaam maar zeker verlamd raakt en blind wordt; de afgelopen drie nachten heeft ze niet geslapen maar heel de nacht liggen huilen van de zenuwontsteking. Ze zegt: ‘Het voelt alsof het bloed in mijn armen kookt.’) Jij kunt er nog niet klaar voor zijn dat je deze kant van de zaak voelt; dat zou bovenmenselijk zijn. Ik noem dit alleen even omdat ik mij anders zou schamen dat ik in verband met mijzelf het edele woord ‘lijden’ gebruik. Maar of je het ‘lijden’ noemt of niet, ik beweer dat ik er een kei in ben. Het ergste is wel dat alle denkgewoontes die je tijdens het werk hebt opgelopen nog doorgaan nadat de hoop is vervlogen. Je ziet een boom die in de wind staat te wuiven en denkt: ‘Dat zet ik er ook in.’ Je merkt een psychologisch feit bij jezelf op en denkt: ‘Sakkerloot! Daar ga ik wat mee doen in die en die passsage.’ Je ziet in een recensie iemand een uitspraak doen over de nieuwste literatuur en denkt: ‘Zou hij er nog steeds zo over denken als hij leest wat ik...’ en dan pats! weet je het weer: het is helemaal voorbij. En toch moet je er doorheen; en stukje bij beetje begin je de echte troost te vinden. Lees wat Bunyan over de vallei Verootmoediging schrijft. Lees over Anodos en het lage eiland met de oude vrouw. Want het is zeer waar wat er in mijn schrijfsel staat. Het deel van mij dat verlangt, niet om te schrijven want dat houdt niemand bij ons tegen, maar om als schrijver gewaardeerd te worden - dat is niet het deel van een mens dat eigenlijk veel waard is. En neem van mij aan, zolang God je niet verlaten heeft zal hij manieren vinden om dat deel op een of andere manier af te branden. Als we de pijn nu goed en wel doorstaan en daarmee voorgoed het verlangen kwijtraken om ons van medemensen te onderscheiden, dan is het goed; zo niet, dan zal het in deze of gene vorm terugkomen. En eerlijk gezegd geeft het genezen naast alle pijn ook plezier: strompelend, vermoeid en geblutst kom je weer in een toestand van echte rust, waarin al je ambities opgegeven zijn. Dan kan men eigenlijk pas voor het eerst zeggen ‘Uw Koninkrijk kome’. Want in dat Koninkrijk bestaat geen voorrang en voordat een mens daar binnen kan komen moet hij het stadium hebben bereikt waarin eigen status hem geen lor meer kan schelen... Bedenk hoe moeilijk dat zou zijn voor een geslaagde schrijver: hoe bitter deze noodzakelijke loutering op zestigjarige leeftijd, als literair succes je hele leven is geworden en als je dan nog eens beginnen moest het stadium te doorlopen waarin je dat alles gaat zien als schuim en as. Misschien heeft God ons wel een speciale gunst bewezen door ons al aan het begin te dwingen er overheen te komen. In elk geval, of we het leuk vinden of niet, wij moeten deze klap incasseren. Wij moeten | |
[pagina 49]
| |
sterven, zoals jij zo goed weet. We kunnen wel krijsen en schoppen en vloeken, maar dan wordt het net als bij Lilith alleen maar een latere en veel pijnlijker dood. Klinkt het verwaand als ik zeg: ‘Ik smeek jou’? Bedenk alsjeblieft dat ik dat zeg als vriend en niet prekend; doe het alleen omdat ik jou zeer hoog heb staan onder het handjevol mensen van wie ik hou. Ik smeek je dus, serieus, je moeite van dit ogenblik als een kans te zien om een stap verder te komen in dit stervensproces. Val zo nodig terug op de calvinistische taal waarmee je bent grootgebracht en beschouw je literaire ambities als een ‘afgod’ die je moet opgeven, een offer dat van jou verlangd wordt. Dit ‘smeek’ ik, want dit soort teleurstellingen, indien aanvaard als een dood en daarmee als het begin van nieuw leven, zijn oneindig waardevol, maar zo niet, dan vormen ze een verschrikkelijk gevaar. Als je eenmaal zelfmedelijden de boventoon laat voeren, dan weet je waar je vast en zeker troost gaat zoeken. Met andere woorden een mens wordt er (misschien wel voorgoed) heel veel beter of heel veel slechter van. Ik heb tot nu toe niets gezegd over het oordeel van Reid of over jouw voortgezette pogingen. Gegeven de menselijke natuur ben ik ook bang dat jij al koortsachtig je blikken over deze brief hebt laten gaan op zoek naar iets dat over die twee dingen gaat - dat je je zelfs al wrevelig hebt zitten afvragen wanneer ik klaar ben met moraliseren en ter zake kom. Je hoopte misschien zelfs al toen je me zo dringend vroeg terug te schrijven dat mijn brief jouw literaire zelfvertrouwen zou herstellen. Misschien vraag jij je al heel de tijd af: ‘Betekent deze brief nou dat Jack vindt dat Reid wellicht gelijk heeft en het niet leuk vindt om dat te zeggen?’ Ach Arthur! Je zit er vast en zeker naar te snakken - het is gewoon de natuur - dat ik jou weer wat literaire moed inspreek in plaats van al die morele moed. Maar je ziet toch ook wel dat ik daar geen goed aan zou doen? Want zolang je daar nog aan denkt, nog steeds piekert of Reid gelijk heeft, ben je geen stap gevorderd. Of jij nu wel of niet een schrijver gaat worden, in beide gevallen moet je in zoverre sterven dat je niet langer die vraag voorop stelt. Dat andere is o zo veel belangrijker. Want wees er maar zeker van dat dit soort lijden telkens terugkomt zolang we niet beter willen weten. Slik het liever nu al; leer die truc en vind een toekomst als vrij man. Het klinkt wellicht alleen maar bot, maar bedenk dat ik in hetzelfde schuitje zit. Ik had er bijna alles voor over - ik huiver bij de gedachte wat ik ervoor over zou hebben gehad als het had gemogen - om als schrijver te slagen. Denk dus niet dat ik dit schrijf om maar niet mijn mening te hoeven geven over jouw kans op succes. Ik kan trouwens geen mening geven zonder het boek te hebben gezien; maar ik schrijf zoals ik schrijf zuiver en alleen omdat het enige wat jou te doen staat volgens mij is dat je volstrekt afrekent met het deel van jou dat succes wil hebben. Het is zoals in Phantastes waar de stem zei: ‘Val hem aan, of wees voorgoed een slaaf.’ [...] | |
[pagina 50]
| |
Schrijf gauw. Als je dit doorslikt, zal er een eenhoorn uit jou groeien. Ik hoop dat je niet walgt van deze brief. Groeten, Jack | |
BijlageZaterdag 6 maart 1926
Gisteravond kreeg ik van uitgeverij Heinemann het manuscript van Dymer terug, waar ik jaren aan gewerkt heb. Ik wil het bij alle uitgevers proberen, maar voor het geval dat de mislukking compleet wordt, is het wellicht goed mijn teleurstelling van dit ogenblik te analyseren en op die manier eens uit te zoeken wat ik precies hoop te bereiken met een succes als dichter, en wat het zou betekenen als ik deze hoop liet varen. Begrip is de veiligste toevlucht. 1. Voor een deel is mijn teleurstelling duidelijk een zaak van dit speciale geval. Eerder ben ik goed behandeld bij Heinemann. Ik had me veroorloofd die mensen als oikeiousGa naar eind1. te gaan beschouwen, en ik was gevleid met de mij toegekende rang van een goede dichter wiens werk daar wordt uitgegeven. Ook had ik gehoopt dat een eventuele afwijzing ondertekend zou zijn door Evans, met een persoonlijk woordje van spijt of sympathie. Dit element in mijn gevoelens van dit ogenblik kan niet optreden wanneer een andere uitgever het terugstuurt. Dus mag het verder buiten beschouwing blijven. 2. Wat ik duidelijk ook buiten beschouwing mag laten is het verlangen naar geld, want ik heb nooit serieus verwacht dat ik aan Dymer iets zou verdienen. Al zou ik in een optimistische bui wel eens hebben gedroomd van een paar pond extra zakgeld, het aandeel hiervan in mijn teleurstelling blijft te verwaarlozen. 3. Het verlangen naar Roem kan ik ook schrappen, hoewel niet volledig, als ik met Roem bedoel: het verlangen om bekend te staan als de auteur van een goed ontvangen gedicht, het monstrari digito.Ga naar eind2. Weliswaar zou ik het leuk vinden, en wel zeer leuk, bekend te zijn bij (en te worden bejubeld door) een handjevol vrienden en mensen die erover kunnen oordelen; maar dit houd ik voor een toefje verhoogd genoegen waar men gemakkelijk buiten kan. Als het op naam van een ander stond zou ik heel tevreden zijn zolang het maar gelezen en geprezen werd. 4. Maar ik kan niet zomaar zeggen dat ik geen roem voor mijzelf maar voor het gedicht wil. In het ondenkbare geval dat iemand anders exact hetzelfde gedicht schreef en er succes mee had, zou ik verre van tevreden zijn. Niemand anders hoeft te weten dat dit goed ontvangen gedicht van mij is, alleen ikzelf wel. Dit gevoel is | |
[pagina 51]
| |
dus geen belangeloze liefde voor Dymer als een gedicht dat ik nu toevallig mooi vind. 5. Het is dus het verlangen dat iets waarvan ik weet dat het van mij is publiekelijk goed wordt gevonden. Het is betrekkelijk onbelangrijk of anderen weten dat het van mij is. Zit het dan zoals Aristoteles zei? Ik verlang publieke lof als een bewijs dat het werkelijk goed is, d.i. ik wil kunnen denken dat ik een goede dichter ben, en ik verlang applaus (al of niet aan mijn adres) als middel tot dat doel. 6. Dit is tot nu de meest waarschijnlijke theorie. Zij stuit op één bezwaar. Wanneer een aartsengel of een mystieke ingeving mij zonder enige ruimte voor twijfel de zekerheid gaf dat Dymer het mooiste gedicht aller tijden is maar tevens dat niemand het ooit lezen zal, dan zou ik niet veel tevredener zijn dan nu. Maar deze gedachte brengt veel problemen mee. a: Is de oorzaak van mijn ongenoegen dat een niet gelezen gedicht helemaal geen gedicht is en dat het dan ook geen zin heeft om het als iets moois aan te merken? b: Hoe zwaar weegt de belangeloze wens dat, als het iets moois is, de mensheid dan ook van dat moois genieten zal? c: Mijn berusting erin dat anderen mij niet als een groot dichter kennen (of beschouwen) - is die berusting toch niet precies wat ik bij punt 3 dacht dat zij was? 7. b is heel aantrekkelijk maar ik zie niet dat dit mijn gevoel is. Niet één gedicht is onmisbaar. Ik heb zelfs in mijn somberste buien nooit gemeend dat de ‘geest des mensen’ slechter af zou zijn zonder Dymer. Laat het nog zo goed zijn, vroeg of laat halen ze uit een ander boek hetzelfde. Want in een ruimere zin en op langere termijn haal je inderdaad uit verschillende boeken hetzelfde. 8. a lijkt me zeker waar. Met het mooie van een gedicht kun je alleen maar bedoelen: het goede dat aanwijsbare lezers er werkelijk uithalen. En het is wel zeker dat een nog zo brede erkenning van mijn dichterschap niet zou opwegen tegen het feit dat niemand Dymer las of waardeerde. Als die aartsengel mij beloofde dat de mensheid tot in lengte van dagen het gemis van een groots dichtwerk van mij zou betreuren en mij de hoogste eer zou bewijzen, dan zou me dat ongetwijfeld wel een soort plezier doen, maar niet het soort waar het mij eigenlijk om gaat. 9. c: Hier lijkt enige waarheid in te schuilen. Ik zal moeten toegeven dat ik publieke lof wil, weliswaar niet voor ‘een Lewis geheten persoon’, maar wel voor ‘de auteur van Dymer’. Wat punt 5 suggereert is feitelijk onjuist. Ik wil die lof niet alleen maar als een bewijs. Ik wil dat mijn waarde als dichter zowel door anderen als door mijzelf wordt erkend, ook al zouden zij niet weten waar ‘deze grote dichter’ te vinden is of hoe hij eruit ziet enzovoorts. Mijn berusting in het anonieme succes vermengt zich misschien nog altijd met een gedachte dat ik vroeg of laat zal worden ontdekt. Ik zou dit eerlijk niet weten - al zou ik het misschien wél weten als ik volmaakt eerlijk kon zijn. Dat probleem laat ik voor het ogenblik rusten. | |
[pagina 52]
| |
10. Mijn verlangen heeft dus twee elementen: (a) het verlangen naar een bewijs voor mijzelf dat ik een dichter ben, (b) het verlangen naar erkenning voor mijn dichterschap zelfs al zou niemand weten dat het om mij gaat. (b) is een middel tot (a) maar wordt niet alleen als middel gewaardeerd. 11. Zover ik zie zijn dit twee uitingen van het ene verlangen naar wat je zou kunnen noemen mentale of geestelijke status. Ik heb me gevleid met de gedachte dat ik onder mijns gelijken verkeerde wanneer ik de dichters las en het is onaangenaam te moeten terugtreden en mijn plaats onder het gewone volk te moeten innemen. Zulk een verlangen druist tegen mijn eigen vaste principes in - principes die ik nu juist in Dymer heb verwoord. Het moet gezegd dat ik al een eindje op weg was om dit verlangen te onderdrukken - het schrijven van Dymer werkte louterend - toen ik door de voltooiing van het gedicht, door de lof van Coghill, en doordat ik het werk naar de uitgever stuurde (na zo veel jaren) terugviel in een heksenketel van eigenliefde waarvan ik niet meer had gedacht dat ik er nog vatbaar voor was. Dit dient als pure retrogressie te worden onderkend. Dit verlangen kan niet door de beugel. Verhevenheid boven ho tuchoonGa naar eind3. is een wens die zich niet laat veralgemeniseren.Ga naar eind4. Het ergste is dat ik mijn geloof in deze verborgen voortreffelijkheid als compensatie heb gebruikt voor dingen die ik in het gewone leven vervelend of vernederend vond - de geniepige onzin van Thomas Browne over ‘wie mijn buitenkant ziet’Ga naar eind5. enz. 12. Een remedie voor deze kwaal is niet gemakkelijk te vinden - behalve het krachtige, chirurgische soort remedie dat de Realiteit zelf wellicht voor mij in petto heeft. Soms was ik ervan verlost toen ik Dymer schreef. Ik was dan in de zaak geïnteresseerd en niet in mijn eigen bevoorrechte positie als ziener van de zaak. Maar telkens wanneer ik met schrijven stopte of aan publicatie dacht of het manuscript aan vrienden liet zien, was mijn aandacht niet meer gericht op de dingen waar ik over geschreven had, maar op mijn schrijverij daarover. Ik keek niet meer naar de macrokosmos maar naar een klein historisch voorval binnen het ‘Ik’. Het enige gezonde of gelukkige of eeuwige leven is: de blik zo vast op de Wereld te richten dat de voorstelling ‘Ik’ vervaagt. Zodra deze voorstelling het terrein van het bewustzijn betreedt, betekent dat al weinig goeds voor de toestand waarin het gebeurt. Zoekt die voorstelling daar een centrumpositie, dan is het een ziekte. 13. Is zelfbewustzijn, de mogelijkheid om het voorwerp Ik te beschouwen, een pure vergissing? Misschien heeft dit vermogen om mijzelf te objectiveren toch zijn waarde als noodzakelijke voorbereiding op het moment dat ik ervan af zal zijn. Dymer verscheen in september 1926, bij een andere uitgever, J.M. Dent, in een oplage van 1500 exemplaren. Net als Lewis' eerste dichtbundel, Spirits in Bondage (1919), werd het nauwelijks verkocht en waarschijnlijk is het grootste deel van de oplage uiteindelijk ver- | |
[pagina 53]
| |
nietigd. In 1950, toen Lewis op andere manieren een bekende auteur was geworden, werd Dymer herdrukt. In 1969 werd het opgenomen in Narrative Poems, een bundel die anno 2005 nog steeds gemakkelijk verkrijgbaar is. Arend Smilde (1960) studeerde geschiedenis in Utrecht en werkt sinds 1988 in de (antiquarische) boekhandel en als vertaler. Hij vertaalde onder meer dertien boeken van C.S. Lewis. Website: www.solcon.nl/arendsmilde/cslewis. In Liter 32 verscheen een vertaling van een tot dan toe ongepubliceerd hoofdstuk uit Letters to Malcolm. |
|