| |
| |
| |
Henk Knol
Nieuwe bijbels 1
Klaagliederen
[1]
In de winter van 1994 speelde Toneelgroep Amsterdam Jeremia; een stuk over de vijf klaagliederen die al eeuwenlang worden toegeschreven aan de gelijknamige profeet uit het Oude Testament. Tien jaar later kan ik me nog helder herinneren hoe ik, opgelost in de engelenbak van de Stadsschouwburg, gebiologeerd de verrichtingen volgde van tien acteurs die in rembrandteske kostuums die poëzie over de val van Jeruzalem, hoe moet ik het zeggen, stonden te ‘doen’. Ze bewogen zich amper in het decor, dat was samengesteld uit symmetrisch opgehangen kralengordijnen en speelden de tekst met weinig anders dan hun stem. Meer hadden de Klaagliederen in Amsterdam ook niet nodig, want
Dit boek is zoo deftig in woorden en stijl van spreken, dat geene geschriften van de allerwelsprekendste schrijvers onder de heidenen daarbij kunnen of mogen vergeleken worden.
Daar kun je het mee doen. Zo wordt het heel beslist als eerste en enige regieaanwijzing gesteld in de voorrede bij de Klaagliederen in mijn Statenvertaling. Het klinkt als: toneelmaker, pas op; dit is een heilige tekst, of op z'n minst het allerbeste uit de wereldliteratuur. Dit heeft geen toneelkunstjes nodig: beperk je tot de tekst, spreek hem uit en hij wordt vanzelf vlees en bloed. En zo gebeurde het: Toneelgroep Amsterdam leende geïmponeerd haar spelers uit aan de tale Kanaäns. Een tekst van ruim 2500 jaar oud bleek nog altijd heel goed zélf te kunnen krijsen. Poëzie die zich jammerend de haren uit het hoofd trok, en dat vanaf de allereerste verzen, anderhalf uur lang:
Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volks was; zij is als ene weduwe geworden; zij die groot was onder de heidenen, eene vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden.
Zij weent des nachts, en hare tranen loopen over hare kinnebakken; zij heeft geenen troosters onder alle hare liefhebbers, alle hare vrienden hebben trouwelooslijk met haar gehandeld, zij zijn haar tot vijanden geworden. (1, 1-2)
| |
| |
Ik had bij mijn weten nog nooit een preek over de Klaagliederen gehoord. En ik besloot dat de tekst van dit bijbelboek het wat mij betreft prima zonder exegese kon stellen. De taal zelf was zo krachtig en geladen, dat elke meditatie of preek de tekst zélf alleen maar in de weg zou staan. In de Stadsschouwburg veranderde de bijbel voor mij van preekboek in taalboek.
| |
[2]
Rembrandt van Rijn verbeeldde in 1630 de veronderstelde dichter van de Klaagliederen in olieverf en er wordt beweerd dat hij zijn vader (die in hetzelfde jaar stierf) daarvoor als model gebruikte. Het kleine paneel toont deze Harmen Gerritszoon, treurend over de verwoesting van Jeruzalem. Een oud menneke, het hoofd steunend op zijn linkerhand, de elleboog rustend op een dik, in leer gebonden boek waarop het woord ‘Bibel’ is geschilderd. De klank van dat woord ken ik: mijn vader sprak het uit aan het eind van de avondmaaltijd, wanneer hij een van ons vroeg hem de stukgelezen trouwbijbel aan te reiken. Dan las hij de dagelijkse perikoop en zette eerbiedig een minuscuul potloodstreepje op de plek waar hij de volgende avond verder zou lezen. Rembrandts heilige boek is mogelijk de voorloper van de Statenvertaling geweest, die immers pas in 1637 na ‘rijpe deliberatie’ werd geautoriseerd door de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden.
Zijn foliant maakt deel uit van een stilleven op de voorgrond van het schilderij: een rijk geborduurd rood kleed met een drietal kostbare schalen tempel-zilver. Beter: tempelgoud, want alles in de lichte partijen van Rembrandts clair-obscur lijkt in goud te zijn veranderd. Op de achtergrond ontvluchten de burgers van Jeruzalem hun brandende stad. Het grijsblauwe kleed dat Rembrandt zijn Jeremia laat dragen, een soort met bont afgezette duster, lijkt zo geleend uit het depot waarin Toneelgroep Amsterdam kostuums en rekwisieten van oude producties bewaart.
| |
[3]
Ik kan het niet helpen: steeds wanneer ik naar dat treurige oude hoofdje op het schilderij kijk, moet ik aan God denken. Dat komt doordat ik ergens las dat hij het eigenlijk al heel lang ook niet meer weet en dat het hem hier beneden allemaal uit de vingers is geglipt. Het zou daarom helemaal niet verkeerd zijn om af en toe tegen hem te praten; bidden helpt god een beetje, het maakt hem minder eenzaam en verslagen. Je hoeft zijn naam voortaan niet meer met een hoofdletter te beginnen. Hij lijkt immers in niets meer op de schepper van hemel en aarde, dezelfde die in de Sixtijnse kapel majestueus voldaan om zich heen blikt; want zie: het was zeer goed! Op dat plafond is hij nog de Hoogheilige, wiens naam je het liefst voluit in kapitalen schreef.
| |
| |
Die ‘Godt almagtig’ mag dan eertijds misschien wat overhaast zijn doodverklaard, hij lijkt vandaag - ietwat aarzelend gereanimeerd - nog het meest op de grootvader uit een oud reclamespotje; zo'n goedmoedig baasje dat met waterige ogen door zijn kosmos schuifelt en af en toe een handjevol Werthers Echte uitstrooit over een zich opwarmende aarde. Freuds praedestinatieleer blijkt allang in de hemelse gewesten doorgedrongen. Men heeft zich daarboven in het onvermijdelijke geschikt: de mens, meer dan ooit de onbetwiste kroon der schepping, blijkt tot weinig meer in staat dan er een rotzooitje van te maken. Gedetermineerd en daarom onschuldig in plaats van zondig, laat staan: doemwaardig. Sela. De ‘God der wrake’ is daarom niet meer dan een oudtestamentische antiquiteit. En daarmee wordt Jeremia een vroeg-joodse Driek van Wissen, die een soepel gelegenheidsvers maakte bij zijn nationale ramp. Hij doopte het ietwat pathetisch ‘Klaagliederen’, maar je moet toegeven dat het een superieur geschreven smartlap blijft:
Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede Zij ner verbolgenheid.
Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht. (3, 1-2)
Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed.
Hij heeft mijn wegen toegemuurd met uitgehouwen steenen, Hij heeft mijn
paden verkeerd. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen.
Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan'. [...] Hij heeft mijn tanden met
zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt. (3, 13.16)
Wat zou er eigenlijk van die toornende God uit het derde van de Klaagliederen zijn overgebleven in de beide recent verschenen bijbelvertalingen: de Nieuwe Bijbelvertaling (nbv) en de Naardense Bijbel, het eenmansproject en levenswerk van de Utrechtse dominee Pieter Oussoren?
| |
[4]
De alom geprezen nbv imponeert op voorhand al door het overzicht van medewerkers en betrokkenen, achterin de door Querido en Jongbloed broederlijk uitgegeven literaire editie. Een begeleidingscommissie, een coördinatieteam, supervisoren en literatoren, een Vlaams lezerspanel en zelfs een werkgroep voor liturgische aspecten; het kan niet op voor de nog goedgelovige Nederlander. Voor iedereen dus die de talen van de grondtekst niet beheerst en daarom ook niet kan controleren of die goed vertaald is. ‘Goed vertaald’ blijkt in de nbveen combinatie te zijn van twee ingewikkelde woorden: ‘brontekstgetrouw’ en ‘doeltaalgericht’. Het eer- | |
| |
ste vind ik het belangrijkst, omdat ik in al die woorden over God waar de bijbel vol mee staat het ‘Woord’ wil blijven zien. Maar ik kan het resultaat er - zoals gezegd - niet op beoordelen. Dat blijft een kwestie van geloof. Met dat ‘doeltaalgericht’ kan ik minder uit de voeten. Het zal wel zoveel betekenen als: de grootste gemene deler van ons Algemeen Beschaafd anno 2005, het soort Nederlands dat je gebruikt tijdens een goed voorbereid sollicitatiegesprek of bij het schrijven van een correct geschreven beleidsnotitie. Ik bedoel dit niet onwelwillend. Maar de zojuist geciteerde verzen uit Klaagliederen klinken in de nbvtoch vooral voorspelbaar:
Ik ben de mens die te lijden heeft onder de stok van zijn toorn.
Hij leidt mij en voert mij - in een lichtloos duister.
Al schreeuw ik en roep ik om hulp, hij wil mijn gebed niet horen.
Hij verspert mij de weg met rotsblokken, mijn paden maakt hij krom.
Als een beer loert hij op mij, als een leeuw in het verborgene.
Hij treft mij in het hart met de pijlen uit zijn koker.
hij laat me mijn tanden stukbijten op stenen, hij drukt mij neer in het stof.
Dat ‘lichtloos duister’ is mooi gezegd en die ‘stok van zijn toorn’ bevalt me ook, maar waarom ben ik met de rest van die glimmend nieuw vertaalde verzen uit hoofdstuk 3 zo snel klaar? Mis ik die stuwende, typisch Hebreeuwse overdrijvingen, die zo kenmerkend waren voor vrijwel alle (en zeker de oudtestamentische!) geschriften uit mijn vaders ‘Bibel’? Maar dat kan het niet alleen zijn; ook in de nbv kom je die uitdijende beeldspraak tegen in geproportioneerde zinnen als:
Wijd als de zee gapen je wonden (2, 13)
en
laat je tranen stromen als een rivier, dag en nacht, aan één stuk door;
gun je ogen geen rust. Weeklaag in de nacht, jammer tot aan de ochtend,
stort je hart uit als water, ten overstaan van de Heer (2, 18-19).
En in diezelfde nbv blijft de wrekende God uit Klaagliederen 3, hoewel hij niet meer kastijdt en de aarde ook niet langer met pestilentiën bezoekt, een onmiskenbaar woedende God. Geen goedmoedig ‘iets’ dat ‘ergens’ in de kosmos aanwezig moet worden geacht. En al helemaal geen mismoedig oud baasje dat ik kan opmonteren door weer zachtjes ‘Ik ga slapen, ik ben moe’ te zingen. Eerder een verschrikkelijke tegenstander die je maar beter niet tegen kunt komen, iemand tegen wie je het als mensje bij voorbaat hebt afgelegd:
| |
| |
Tegen mij heft hij zijn hand op, steeds opnieuw, dag na dag.
Mijn vlees en mijn huid doet hij wegteren, en al mijn botten breekt hij (3, 3-4).
Het staat er allemaal wel keurig in die nieuwe bijbelvertaling, maar het grijpt me niet naar de keel, zoals indertijd in de Stadsschouwburg. Mijn geloof begint vrijwel altijd met de ‘aanraking’ door de taal van een tekst, waardoor die geloofwaardig wordt en daarmee ook de werkelijkheid waar zo'n tekst naar verwijst.
Misschien is het moderne Nederlands al heel lang niet meer geschikt om de bijbelse bronteksten goed weer te geven. Willem Barnard (in zijn meeslepend tegendraadse mopperboek Anno Domini) ziet in de voorliefde van nieuwe bijbelvertalers voor het neo-Nederlands, behalve de goede bedoeling om de gewone man te bereiken, vooral ook onwil om te erkennen dat uit ons cultuurbesef elementaire noties zijn weggesijpeld. Noties die onontbeerlijk zijn om de ‘oude verhalen’ uit de bijbel te verstaan. Hij stelt dat ons media-Nederlands (dat volgens hem ‘klinkt als afgezakte kousen’) anno 2005 gewoon niet meer bij machte is om de Schrift te vertolken en dat er daarom koste wat kost een afwijkende liturgische taal moet worden gehandhaafd. Ik val hem hartgrondig bij. En van pastoor of dominee verwacht ik dat ze mij als leek die apartheidstaal zonodig kunnen uitleggen. Ze hoeven niet zozeer iets te verkondigen (want ik weet en geloof het wel), maar moeten mij, als grondig in de brontalen geschoolde ‘beter-lezers’ de heilige woorden ‘bedienen’. Met minder hoeft de gewone man geen genoegen te nemen.
| |
[5]
Overigens is het gebruik van afwijkende liturgische taal niet zonder risico's. Dat wordt je duidelijk bij het lezen van Jan Siebelinks prachtige nieuwe roman Knielen op een bed violen. In het boek wordt de aloude God der wrake vasthoudend verkondigd door de wanstaltige ‘oefenaars’ Huib Steffen en Chris Ibel. Ook zij zouden de nbv snuivend terzijde hebben geschoven als het zoveelste bewijs van verval in de gevestigde vaderlandse christenheid! Voor hen en de kleine, wereldvreemde groep ‘thuislezers’ die ze stichtten met donderpreken en koffers lectuur van oudvaders als Poort en Smytegelt, was de one and only Statenvertaling rechtstreeks neergedaald uit de hemelse gewesten. Het tijdstip waarop dit gebeurde moet ongeveer samen zijn gevallen met de periode waarin Rembrandt zijn oude vader portretteerde als Jeremia, broedend op zijn vijfdelige litanie. Die Statenvertaling stond gelijk aan de taal die God en zijn heirscharen zelf spraken, het was het Algemeen Beschaafd van het hiernamaals. Elke poging tot eigentijds vertalen was dus a priori een vorm van de infaamste heiligschennis. Voor Steffen, Ibel en misschien (daar ben ik minder zeker van) ook wel voor Siebelinks liefdevol beschreven hoofd- | |
| |
figuur, bloemkweker Hans Sievez, zou de eindbestemming van supervisoren, vertaalteams en liturgische deskundigen rond de nbv bij voorbaat vast staan. Eenmaal neergedaald in de groeve der vertering zouden ze eeuwig smeulen in de poel des verderfs waar wening is en gekners van tanden.
Siebelinks boek zet daarom aan het denken over het idioom van de gesacraliseerde vertaling uit 1637, de apartheidstaal die mij zo imponeerde in de Stadsschouwburg.
‘Cijnsbaar’, ‘kinnebakken’, ‘de roede Zijner verbolgenheid’: het zijn stuk voor stuk woorden uit een andere, voorbije wereld. Het is sjibbolettaal die toegang geeft tot een werkelijkheid achter en boven de onttoverde taalwerkelijkheid van het Algemeen Beschaafd anno 2005. Geheimtaal voor ingewijden, een soort graffiti die zich, eenmaal aangebracht, nooit meer helemaal van de binnenkant van hart en hoofd laat verwijderen. Geen vertaling-in-omgangstaal heeft dat dwingend suggestieve waar de Statenvertaling patent op lijkt te hebben: de indruk van een onweerlegbare authenticiteit; die van een onverdacht ‘buitenaardse brontekst’. Dat is de kracht van die oude vertaling en tegelijkertijd de zwakte.
Want de stap van authentiek verklaarde liturgische apartheidstaal naar religieuze machtstaal is niet zo heel groot. In Siebelinks roman vind je daarvan macabere voorbeelden in figuren als genoemde Steffen en Ibel. Bij deze selfmade godkundigen schrompelen Maarten 't Harts ouderlingen ineen tot folkloristische typetjes. Beide auteurs laten zulke ambtsdragers figureren in een sterfscène, maar juist Siebelink laat zien hoe ultra-vroom vervormde tale Kanaäns ingezet kan worden om een godsdienstig systeem, en dat is iets heel anders dan levend geloof, totterdood overeind te houden. Het sadistische gregoriaans dat de oefenaars loslaten op de stervende Hans Sievez is huiveringwekkend: perverse mantra's, uit hun verband getrokken woorden over een schuimbekkende wraakgod die op geen enkele manier nog incarnatio verbi willen worden.
| |
[6]
Misschien is het ‘Nederbreeuws’ van Pieter Oussoren in zijn vrijwel gelijktijdig met de nbv verschenen Naardense Bijbel wel de liturgische taal waar Barnard naar hunkert. Oussoren zelf omschrijft het als ‘breed Nederlands’, een meeslepend mengelmoes waarin ook oud(er) Nederlands wordt gebruikt en waarin het Vlaams meehelpt naast wendingen uit de zeven streektalen in ons land. Nog belangrijker is natuurlijk dat de Naardense Bijbel vooral een zo letterlijk mogelijke vertaling wil zijn en dus niet gemaakt om een luchtige tekst af te leveren waar je in een religieu- | |
| |
ze bui achteloos doorheen kunt zappen. Deze vertaling is allereerst als vóórleesbijbel bedoeld en dat kun je zien aan het formaat en de bladspiegel: de heilige tekst is afgedrukt in korte fragmenten die precies passen in het ritme van je ademhaling. Bijvoorbeeld wanneer je hardop lezend bent aangeland bij de poëzie over een toornende God in het derde van de Klaagliederen:
Al ben ik de kerel die ellende gezien heeft,
onder de stok van zijn verbolgenheid;
al heeft hij mij geleid en doen gaan
naar het duister en niet naar het licht,
al verandert zijn hand tegen mij, iedere keer,
ben ik het wiens vlees en vel hij versleet,
wiens botten hij heeft verbrijzeld,
bouwde hij tegen mij een omsingeling op
borg hij mij op in duisternissen,
zoals de doden van eeuwig, -
die had hij dichtgemetseld
en mijn koperen ketting had hij verzwaard;
en hulpgeroep hielp mij ook,
hij sloot zich af voor mijn gebed;
metselde hij over mijn wegen,
van mijn paden maakte hij een doolhof,
de loerende beer was hij mij,
een leeuw op verborgen plekken;
dwaalwegen liet hij mij gaan
hij heeft een woestenij van mij gemaakt;
daarvoor posteerde hij mij
| |
| |
en liet de ‘zonen uit zijn koker’
voor heel mijn gemeenschap werd ik,
En zo gaat het maar door en je wilt bij het lezen van deze vertaling eigenlijk ook niets anders dan steeds doorgaan: ‘je bladert het boek door, bevingert de woorden’ (Kouwenaar) en je kunt er maar niet genoeg van krijgen. Na de Klaagliederen kom je in deze vertaling tot je verrassing niet bij Ezechiël en de kleine profeten uit, maar bij Prediker. Of, terugbladerend, bij Ruth en het Hooglied, volgens de oude indeling van de ‘Hebreeuwse bijbel’ en Biblia Hebraica in Wet, Profeten en Geschriften.
De afschrikwekkende God uit de Klaagliederen wordt in deze vertaling consequent aangeduid met ‘de Ene’ en een betere godsnaam kun je niet verzinnen omdat er simpelweg geen andere is, of het zouden de afgoden moeten zijn, maar die krijgen geen hoofdletter.
Deze vertaling had je Siebelinks Hans Sievez op zijn sterfbed gegund. Het formaat van de Naardense Bijbel komt aardig in de buurt van de foliant op Rembrandts schilderij; je kunt er met weinig moeite een orakelende oefenaar mee buiten westen slaan. En dan kan Margje, Sievez' warmbloedige vrouw, uit de keuken komen waarheen ze verbannen was door de oefenaars. En je hoort haar hardop de tweeënveertigste psalm voorlezen aan haar in doodsangst hijgende bloemkweker:
Wat buig je je neer, mijn ziel,
want éens zal ik hem danken,
die mijn aanschijn bevríjdt,
Oussorens vertaling kun je met recht een ‘taalkleed’ noemen en je denkt onwillekeurig aan Margjes zondagse zomerjapon - wit met oranje bloemen -, je legt beschroomd je arm om haar heup en voelt warmte door de dunne stof heen gloeien. In de Naardense Bijbel wordt het Woord weer vlees.
Henk Knol (1955) werkt in de jeugdzorg. Poëzie: Toch maar de tuin geruimd (1990), Ander hooglied (1994), Houdbaar stof (2000).
|
|