| |
| |
| |
Peter Sierksma
De weg naar het einde
[I]
De weg is desolaat, het landschap kaal, de wolken dreigend maar niet zo dreigend dat je er bang van wordt.
Wel ruig, zoals mijn vader het genoemd zou hebben. Met ruig bedoelde hij niet direct een ondoordringbaar gebied en dacht hij niet automatisch aan beren, bossen en bergen. Voor mijn vader was een ruig gebied vooral een gebied waar de wind vrij spel had en je ver weg kon kijken.
Het had de Vladimirka-weg kunnen zijn, zoals de Russische schilder Isaak Levitan hem in 1892 schilderde. Je ziet dat de onverharde weg eigenlijk een eindeloos breed pad is en het landschap even beklemmend als uitgestrekt.
Op een ver kasteel na geen huis of koepel te bekennen. Het is dat de schilder er geweest moet zijn en er een bescheiden kapelletje, een soort vogelhuisje, langs de kant te wachten staat; anders kun je je hier geen mens voorstellen.
Ik zag het schilderij begin vorig jaar in het Groninger Museum. Dat een uitgestrekt landschap zo beklemmend kan zijn, dacht ik toen ik ervoor stond. En: wat een contrast met dat andere schilderij ‘Boven eeuwige rust’ (1894) van dezelfde schilder, en met dat op een zonnige middag door Ivan Sjiskin geschilderde pad in de buurt van Moskou.
Waarom juist de Vladimirka-weg zoveel indruk maakte, wist ik toen nog niet.
Er was iets mee, maar ik kon het niet duiden.
Wel dit: de Vladimirka-weg was meer dan een gewone zandweg in een landschap. Het is de weg die vanuit Moskou langzaam maar zeker de bewoonde wereld verlaat en via Vladimir eindigt in Siberië. De weg waarlangs gevangenen en dwangarbeiders destijds, voor de Revolutie zich voltrokken had, werden afgevoerd.
Wie voor 1917 door de tsaren naar Siberië verbannen werd, kwam niet meer terug. Wie erna door de communisten per trein over hetzelfde traject werd afgevoerd trouwens evenmin.
Ook zonder dat schilderij van de invloedrijkste Russische schilder van de ne-
| |
| |
Isaak Iljitsj Levitan (1860-1900), De Vladimirka-weg (1892), olieverf op doek, 79 × 123 cm, Tretjakovmuseum, Moskou.
| |
| |
gentiende eeuw is de weg niet meer weg te denken uit de collectieve herinnering van Rusland. Het is, met andere woorden, niet alleen een weg vol sporen van een onverwerkt verleden maar vooral een weg van afscheid. Van weg en nooit weerom.
| |
[II]
Mijn vader stierf vorig voorjaar vrij plotseling aan een hartaanval. Plotseling, maar ook weer niet helemaal onverwacht. Steeds vaker had mijn vader - een lange jongensachtige man met een smal gezicht waarvan de scherpe trekken zijn gemoedstoestand gemakkelijk verrieden - ernstig last van zijn rug.
Soms was het gewoon spit, maar het laatste jaar zat de pijn dieper en constateerde de huisarts botontkalking. Het slopendst waren echter de longontstekingen die hem de laatste tien jaar van zijn leven met steeds grotere regelmaat teisterden. Ze ondermijnden zijn conditie. De kortademigheid van mijn vader deed hem steeds dichter leven bij de benauwdheid die hij voorheen slechts kende van de jeugd van een van zijn kinderen en die van de dichter van Psalm 102:
Vanwege mijn luide zuchten
kleeft mijn gebeente aan mijn vlees;
ik ben gelijk aan een pelikaan in de woestijn,
ik ben als een steenuil te midden der puinhopen;
ik gelijk op een eenzame vogel op het dak.
Zo lag hij in december 2003 jaar hijgend op zijn bed. Zijn ingevallen gezicht was bleek, ondanks zijn paars aangelopen konen. Ik zag hem liggen zoals dertig jaar eerder beppe op haar ziekbed: op de rug, languit, twee kussens onder het hoofd, de armen gestrekt boven de dekens. Zijn ogen waren vurige kooltjes en zijn profiel leek zo afgekeken van dat portret van de Ierse schrijver Samuel Beckett: het haar strak achterover gekamd, doorlopend als een kuifje in de nek van die eenzame vogel en dan die dunlippige mond die het silhouet nog scherper maakt.
‘Nu begrijp ik je, toen je zoveel last had,’ zei hij korte planken zagend.
‘Ik weet wat je doormaakt.’
Op het moment dat ik het zei, besefte ik dat ik onbedoeld het gebruikelijke ‘u’ vervangen had door het vroeger als brutaal ervaren ‘jij’. Ik pakte zijn hand met de bijna door het vel heenkijkende knokkels voorzichtig vast. Hij kneep terug. We zeiden niet veel meer.
| |
| |
In de openingsscène van de film Vader en zoon (2004) laat Aleksandr Sokoerov een worsteling zien, waarin tijd en eeuwigheid elkaar afwisselen als zon en regen in het najaar.
De worsteling is niet alleen een gevecht, maar ook een omhelzing. In de wirwar van ledematen voel je zowel de benauwdheid als de bevrijding.
Het is een spel van liefde en afkeer, competitie en opoffering. En dat op de manier die strikt voorbehouden is aan opeenvolgende geslachten. Een beetje Jakob aan de Jabbok zal ik maar zeggen; al wint hier de benauwdheid, in beelden van een man die als een vogel hulpeloos naar adem snakt.
Want zo gaat het nu eenmaal: de een wordt voor hij sterven gaat weer kind en denkt ook als een kind, de ander blijft scherp maar keert in benauwdheid terug naar de eerste ademhapjes van vlak na de geboorte.
De vader en de zoon uit de film houden veel van elkaar. Dat zie je. Maar ze lopen ook steeds een beetje onhandig en verloren achter mekaar aan. En zo houden ze elkaar gevangen. De korte dialogen getuigen ervan.
Als de zoon vraagt ‘Waar ben je?’ zegt de vader: ‘Dichtbij.’
Waarop de zoon zegt: ‘Jij en ik, wij zijn zo anders.’
En de vader: ‘Ik sta altijd achter je.’
Terwijl je met de zoon de neiging hebt om te denken dat het juist de vader is die, altijd over de schouder meekijkend, jóuw vrijheid beknot (‘de liefde van de vader is martelend’), benadrukt de vader zíjn geïsoleerde positie:
De zoon: ‘Waar ben je?’
De vader: ‘Dichtbij.’
De zoon: ‘En jij?’
De vader: ‘Ik ben alleen.’
| |
[III]
Onze worsteling, onze Jabbok, ons Pniël, had alles met die benauwdheid te maken. Toen ik nog klein was, kreeg ik problemen met mijn luchtwegen. Astmatische bronchitis was een vervelende aandoening maar niet onoverkomelijk, zo oordeelden de artsen aan het begin van de jaren zestig.
Als je geluk had, groeide je er overheen en zo niet, dan kwam je met flink zijn ook een heel eind. Bij gebrek aan goede medicijnen werd de remedie voor het grootste deel gezocht in de opvoeding. Om te voorkomen dat astmalijders meteen ook kasplantjes of mietjes zouden worden, dienden zij bepaald niet zachtzinnig worden aangepakt.
| |
| |
Andrei Sjtsjetinin en Aleksei Nejmisjev in de film Vader en zoon (Otets i sin / Father and Son), Rusland/Duitsland/Italië/Nederland, 2003, 84 minuten, van Alexandr Sokoerov (1951), Filmmuseum, Amsterdam.
| |
| |
Dus lopen als er gelopen kon worden, veel zwemmen, 's ochtends koud water op de bast en in de dagen van benauwdheid vooral geen medelijden.
Hoewel mijn gepiep mijn vader aan het hart ging, volgde hij het doktersadvies met Jehu-ijver op. En zo leerde ik zijn weke hart kennen in een harde hand die mij als het moest als aangeschoten wild de trap op joeg.
Mijn vader was een uiterst vriendelijke en lieve man. Een gentleman, die altijd graag voor iedereen klaarstond. In zijn slungeligheid deed hij soms denken aan Monsieur Hulot van Jacques Tati. Schoot hij uit zijn slof dan was dat meer uit onmacht dan uit machtsvertoon. Maar hoe verzachtend omstandigheden achteraf ook mogen zijn, in die dagen verdiende hij het dat ik in opstand kwam.
Ik beschimpte hem onophoudelijk zoals Bertolt Brecht zijn publiek. Niets deugde meer. Zijn kleren in de jagerskleuren groen en bruin waren niet alleen belachelijk maar vooral rechts, zijn voorliefde voor vriendelijke Duitse theologen als de twee Helmuts (Thielicke en Gollwitzer) achtte ik hoogst verdacht en zijn passies voor beton (mijn vader was constructeur) en voor moderne meubels met scherpe hoeken en randen noemde ik even gevoelloos als het cement waarmee hij werkte.
Zelfs zijn poging om contact te houden via het lijntje van mijn met iedere nieuwe trend weer wisselende popidolen werd de arme man fataal. Had de lange The Beatles omarmd, dan kreeg hij de gesel van Dylan over zich heen: ‘Why must you always try to take me over? / Take me as I am or let me go...’.
Had hij zich in Dylan verdiept, dan dweepte ik weer met de androgyne Bowie, die behalve de brave kerkgemeenschap ook meteen de hele wereld ver achter zich liet:
And these children that you spit on
As they try to change their worlds
Are immune to your consolations
They're quite aware of what you're going thru... Ch-ch-ch-ch Changes
Don't tell them to grow up and out of it... Ch-ch-ch-ch-Changes Where's your shame
You've left us up to our necks in it
Time may change them but you can't trace time.
Zo werden de rollen omgedraaid en joeg ik pa de trap op. En waagde hij het om mij uit pure ellende nog eens een draai om mijn oren te geven, dan sloeg ik genadeloos terug.
| |
| |
Veel later, het was een warme zomeravond in 1986, fietsten wij door de bossen bij Leusden. Ik was bijna afgestudeerd en wij hadden het over van alles en nog wat.
Het voordeel van fietsen is dat je je ogen op de weg moet houden en dus zonder enige schroom of gêne weg kunt kijken als dat nodig is. Toen wij daar zo reden zei mijn vader dat hij vaak terugdacht aan de soms wat al te harde manier waarop hij zijn kinderen had opgevoed. Ik zette een tandje bij.
‘Ja, maar ik was ook geen makkelijk kind hoor.’
‘Nee, maar ondanks alles was je toch een vrolijk ventje.’
‘Ach,’ probeerde ik luchtig, ‘daar kan ik niks aan doen, dat heb ik van mamma meegekregen.’
Pa liet zich niet afschepen. ‘Ik heb je destijds te hard aangepakt. Dat was niet goed van mij.’
Al was de weg tussen Leusden en Soesterberg niet die naar Versailles, zo'n ritje vergeet je niet. Toen we in straf tempo maar met de saamhorigheid van een koningskoppel tijdens de Trofeo Baracchi verder fietsten en we de militaire basis ver achter ons gelaten hadden, kwam mijn vader als gevolg van een oneffenheidje in het asfalt ongenadig op de stang van zijn fiets terecht.
Hij mompelde wat, maar meer dan ‘au’ verstond ik niet.
Ik draaide mijn hoofd om. ‘Wat zei u?’
‘M'n ballen,’ herhaalde hij nu luider. ‘Je weet toch wel wat dat zijn?’
| |
[IV]
De benauwdheid werd zijn einde niet. Nauwelijks van de penicilline bekomen, kreeg hij opnieuw longontsteking en kort daarna hevige pijnaanvallen onderin zijn rug. Hij kon geen kant meer op. Geen medicijn hielp, fysiotherapie evenmin. De massages maakten het leed alleen maar erger. Bezoek werd hem, sociaal dier bij uitstek, te veel. Noodgedwongen trok mijn vader zich in zijn eigen wereld terug. En wij maar denken dat we iets moesten doen.
Toen de laatste serie behandelingen bijna afgelopen was en mijn vader opperde dat hij aan iets anders leed (‘Het zijn mijn wervels niet. Het zit dieper, bij de maag, daar had pake ook last van’), werd hij verlost. Nadat hij op de prachtige lentemorgen van de achttiende mei buiten een rondje gelopen had en hij na de lunch voor hij zou gaan rusten nog even een tuinstoel voor mijn moeder wilde halen, begaf zijn hart het. Mijn moeder hoorde de klap en vond hem liggend in de keuken, de voeten over de drempel van de openstaande buitendeur.
| |
| |
Mijn vader Oene werd op 28 juli 1924 in Suameer geboren. Zijn vader, pake Wybe, was wagenmaker. Wybe verdiende niet veel. Voor een deel was dat te wijten aan de omstandigheden. Het was crisis en de boeren betaalden niet al te best. Maar hij had het ook aan zich zelf te danken. Zijn precisie maakte hem traag, waardoor hij in verhouding tot de opbrengst te lang met zijn karren, wagens en wielen bezig was.
Oene, net zo handig, zorgvuldig en onzakelijk als zijn vader, wilde piloot worden. Maar dat ging niet door. Vlak voor de oorlog overleed Wybe aan darmkanker en moest de wagenmakerij worden verkocht. De opbrengst viel tegen en het gezin (beppe Trijntje, mijn vader, zijn oudere zus Tjits en jongere broer Jitze) verhuisde naar Leeuwarden, waar Trijntje kostgangers nam.
Na de oorlog ging Oene naar de hts in Leeuwarden. Als richting koos hij wegen waterbouw. Via Rijkswaterstaat kwam hij in 1948 als constructeur bij Schokbeton in Kampen terecht waar hij, via de kerk zoals dat ging, mijn moeder leerde kennen. Voor zijn werk specialiseerde hij zich op de constructie van bruggen, wegen, boerenschuren, met name in de Noordoostpolder, veemarkthallen, parkeergarages en kantoren.
Typisch een man van de wederopbouw, mijn vader. Wat ik deed kon hij maar moeilijk rijmen. Met een knipoog naar zijn oude droom ooit piloot te worden, zei ik wel eens dat hij de fundamenten voor mijn luchtkastelen had gelegd. Maar dat ging er bij hem niet in. Hij noemde mij een fantast en hoopte dat ik leraar zou worden in plaats van kunstenaar of journalist, want, zei hij, ‘allemaal leuk en aardig, maar van de wind kun je niet leven.’
In het zuidwesten van Ierland ligt de oude weg van Dunquin naar Dingle. Halverwege die weg speelden zich aan het begin van de vorige eeuw hartverscheurende taferelen af.
Honger dreef de Ieren massaal naar Amerika en ook veel inwoners van de vlak voor de kust gelegen Blasket-eilanden verlieten hun geboortegrond in de hoop de armoede te ontvluchten. Wanneer er een groep eilanders vertrok, kreeg zij gezelschap van een even grote groep buren en familieleden. In kleine bootjes voeren ze met z'n allen naar het in de rotsen uitgehakte haventje van Dunquin en eenmaal aan land gekomen trok de hele stoet vervolgens als in een processie oostwaarts richting Dingle. Het afscheid volgde na een kilometer of acht op de top van een heuvel ter hoogte van een steen die de vorm van een zittende haas heeft en daarom Rock of the Hare genoemd wordt.
Een dramatische plek. Want al was de weg naar Dingle anders dan die naar Siberië vooral een weg van hoop, voor de achterblijvers lag dat anders. Als de familieleden en vrienden elkaar op die heuvel omhelsden, wisten ze: en nooit meer terug.
| |
| |
En zo liep de ene, meestal jongste, helft na nog een laatste blik op de eilanden geworpen te hebben door naar het beloofde land en bleef de andere helft staan. De eilanders keken hun geliefden na totdat ze achter de heuvels verdwenen en keerden terug in hun isolement.
De dag voor zijn dood zaten mijn vader en ik naast elkaar in de auto. We kwamen terug van fysiotherapie, hij had veel pijn. Hij zag er geen gat meer in en ik wist dat. Wij stonden voor het rode stoplicht bij een druk kruispunt niet ver van huis en we wisten niet meer wat we zeggen moesten. Totdat mijn vader, hees, want stem had hij bij vlagen nauwelijks meer, het zwijgen doorbrak: ‘Fijn, wat je allemaal voor mamma doet.’
Hij zei het alsof het hem zelf niet langer aanging. Ik kon er niet tegen en antwoordde nadrukkelijk: ‘Maar pa, ik doe het voor jou, hoor!’
Nu zweeg mijn vader weer.
Tot het stoplicht op groen sprong en hij terugviel in een oude rol: ‘Je mag.’
Hoe lang was de weg naar het einde die hij heeft afgelegd?
En hoelang heb ik met hem opgelopen? Wanneer werden wij gescheiden, waar stond bij ons de hazensteen? En wat wist hij toen en toen en toen wat ik niet wist?
Op het graf van mijn broertje Jitze (1965-1970) staat een tekst uit Jesaja. Mijn ouders hebben die samen gekozen: ‘Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen.’
Mijn vader is op 24 mei bij zijn zoon begraven. Ik weet wel, ze liggen er, maar zijn er niet. De wolken bevestigen dat elke dag. Maar je moet ergens naartoe.
En dus loop ik soms van Dunquin weer naar Dingle en dan weer via Levitan de hazensteen voorbij het kruispunt langs, op weg naar Vladimirka en nog verder.
‘Ruig hè,’ zegt mijn vader, maar voor meer tekst dan die met die herder is er op de steen geen plaats. Alleen Jesaja legt zich er niet bij neer: ‘Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, maar wie de Here verwachten putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat.’
Peter Sierksma (1958) studeerde Amerikaanse geschiedenis te Leiden, schrijft voor dagblad Trouw en is redacteur van het historische tijdschrift Nieuwste Tijd.
|
|