‘Dit eiland’ is de dichter zelf, die wel weg kan, maar toch niet gaat. Die als mens zelf een eiland van bestaan vormt tussen geboorte en dood. Op de oever van het vaste land en het water, op de grens van droom en daad. Die zich zijn arbeidzame leven herinnert in de stad, toen de boten nog kwamen en gingen, beeld voor het werk, misschien ook voor het komen en gaan van mensen. En die nu staat te dromen aan het water.
De ik van het gedicht is een individu. Letterlijk een ondeelbaar geheel, een eiland in het bestaan. Zijn leven ligt ingeklemd tussen twee polen: ‘benauwenis en ruimtezucht’. Het lichaam of het leven kan een kerker zijn, waaruit je soms wel weg zou willen, zeker bij het ouder worden, maar het kan niet. Gelukkig ‘kan’ je het ook anders ervaren. Namelijk dat je ingeklemde leven niet beklemmend is, maar ‘een afgepaald / maar onbeklemd domein’, een overzichtelijk eiland, dat je met ‘één dagmars’ kan afronden, dat je in één gang kunt bevatten en omvatten.
Als plek roept het beeld van het eiland de horizontale cirkel op. Je kunt een eiland immers ‘ronden’ als je de kustlijn volgt. Bij een individu, de tweede betekenis van ‘dit eiland’, kun je denken aan de cirkel van de tijd in een mensenleven, van geboorte naar dood.
Gedicht. Als derde zie ik in ‘dit eiland’ het gedicht zelf. Het is een eiland van zwarte tekst op een witte bladzij. In de titel staat het woord ‘eiland’ en het sluit ermee af. Om dat nog eens te benadrukken drijft het laatste woord los van de andere tekst op de bladzij. Ook inhoudelijk lijkt het op een eiland. Het ‘afgepaald maar onbeklemd domein’ uit de laatste strofe rijmt op de ‘ruime maar nog niet sloffende schoenen’ uit de eerste. De woorden ‘af te ronden’ die vooraf gaan aan het laatste woord ‘eiland’ benadrukken nog eens de eilandstructuur. Het gedicht eindigt waar het begint en maakt zo een rondgang.
Dit gedicht gaat dus ook over het dichten zelf. De versvoeten van de dichter zelf zijn nog prima, zoals hij aan het begin verklaart. Blijkbaar knelt het dichterschap niet en is er evenmin sprake van versloffen. Maar komt die neergang er misschien toch aan? Zou de dichter in zijn poëzie niet wat meer risico's moeten nemen en het avontuur zoeken? Waarom waagt hij zich niet eens aan gedichten die gaan over wat ver weg ligt, ‘de bergen’ bijvoorbeeld?
Maar om de een of andere reden komt het er niet van. Poëzie ligt ook altijd tussen ‘benauwenis / en ruimtezucht’. Zowel voor de onderwerpkeuze als voor het gedicht geldt wat voor het water geldt: ze zijn ‘eeuwig veranderlijk’ en tegelijkertijd ‘zichzelf blijvend’. Elk gedicht is een autonoom eiland, ‘een afgepaald maar onbeklemd domein’. Elk gedicht is wel een afgerond geheel, maar houdt door de meerduidigheid van taal en beelden de ruimte van de betekenis open.