Zo'n gedicht als ‘Het niet geloste schot’ gaat daar ook op terug.
Ja, precies. Ik was sergeant en ik had drie brencarriers (zeg maar pantserwagens die van boven open zijn) onder me en daar moest ik konvooien mee begeleiden. Het was in een gebied waarin heel veel vliegtuigbommen, trekbommen, lagen en als je daar overheen reed, gingen die af. Dat heeft veel mensenlevens gekost.
Ik ben een keer op een mijn gereden en ik heb heel veel mensen dood zien gaan, maar een echte vijand, zoals we dat dan noemen, heb ik maar zelden in het vizier gehad en dan schoot ik expres naast, want ik wou niemand doodmaken.
Volgens mij las ik er in je werk voor het eerst iets over in De wimpers van de dageraad.
In het slotgedicht, ‘Na de bevrijding’, ligt iemand op bed en is ineens weer in een oorlogssituatie terug.
Ik heb er toch wel last van gehad, van die herinneringen. Een van de andere carriers had een vliegtuigbom onder zich gehad en was in een put geraakt. De voorkant van de bestuurdersplek was tegen de achterwand gedrukt en daar zat de chauffeur tussen en die kon niet meer gered worden. Hij riep steeds dat ik hem door zijn kop moest schieten om hem uit zijn lijden te verlossen. Dat heb ik niet gedaan, dat durfde ik dan toch niet. Ten slotte stierf hij dan ook. Dat zijn dingen die ingrijpend zijn, ook bij je latere leven. In dromen komt het soms, niet vaak hoor, nog wel terug.
Ik heb Robert Graves wel eens ontmoet, en die zei, over zijn ervaringen in de Eerste Wereldoorlog: ‘I killed nobody and nobody killed me’. Daar kwam het op neer.
Er worden in je poëzie veel herinneringen opgehaald, bijvoorbeeld aan je orthodox christelijke jeugd.
Mijn vader kwam uit een a-religieus gezin. Ze waren officieel lid van een of andere kerk, maar deden nergens aan. Hij had een vrome grootmoeder en was een bekeerde christen, geen gewoontechristen, en het geloof was een grote steun voor hem. Hij behoorde tot de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk. Streng voor zichzelf, verder was het een heel goedmoedig mens. Hij geloofde in de erfzonde en voedde ons christelijk op, las elke dag in de Bijbel. Daarom heet die verzamelbundel van mij ook Tot zo ver. Toen de ncrv zoveel jaar bestond, kregen de trouwe leden een Zilmeta boekenlegger, uiteraard om in de bijbel te leggen, en daar stond op ‘Tot zo ver’.
We waren heel religieus, maar niet gedwongen. We moesten naar de christelijke school natuurlijk, ik moest naar het christelijk Marnix-gymnasium in Rotterdam. In Dordt was een heel goed gymnasium, maar dat was niet christelijk.