Liter. Jaargang 8
(2005)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Hans Werkman
| |
[pagina 74]
| |
deren mijn mederedacteur Bert Hofman. Maar ik geef toe dat deze discussie meer binnen de redactie dan in het blad gevoerd werd. In het archief van Woordwerk (opgeslagen in jouw hdc) liggen de brieven en de nota's. In onder meer mijn boek Gerommel van Büch tot Bommel (1989) kiert de discussie over ‘christelijke literatuur’ echter wel degelijk naar buiten. Ik vind dat ik me daarbij niet slechts beroep op ‘een gevoelen’, zoals jij schrijft, maar dat ik argumenten tegen elkaar afweeg. Jij ziet mij, in deze ‘betoverde herinnering’ althans, vooral als een verdediger van de christelijke literatuur. Dat wil ik inderdaad zijn (een kritische verdediger wel te verstaan, anders zou ik niet achter mijn eigen stelling 19 staan die ik stiekem aan mijn proefschrift heb toegevoegd).Ga naar eind1. Toch zit mij dat kostuum te krap. De redactie van deze aardige Liter 34 kenschetst mij als iemand die in het nd ‘het goed recht van actuele kritiek bevechten moest’. Ik heb veel meer seculiere dan christelijke literatuur besproken. Daarbij zocht ik tastenderwijs eigen wegen. De ontwikkeling van mijn kritisch werk en de soms gepeperde brieven in mijn nd-archief zouden het kunnen aantonen. Volgens mij deed ik dus meer dan binnen de christelijke letterkunde rails nameten en wissels smeren. Mijn ‘Lettergrepen’ beschouw ik daarbij niet als mijn ‘fort’, zoals jij deze nd-rubriek kenschetst, maar als een bijproduct, als grepen (het woord zegt het al), als prettige marginalia.
[2] Mijn tweede punt voert mij naar de vrouw. Beter gezegd: jij bent de man die mij tot de vrouw brengt. Ik zou het zelf niet bedacht hebben: mijn geschreven werk beoordelen vanuit het voorkomen van de vrouw (ik bedoel ‘voorkomen’ in meer dan één betekenis, zoals je begrijpt). Jij bereikt dit thema in sierlijke, associatieve sprongen: van ‘schoonheid’ naar ‘droom’ naar ‘elegante vrouw’ naar ‘maaltijd’ naar ‘Boon’ en ‘boontjes’ naar ‘plaatjesverzameling van vrouwenborsten’ naar ‘Werkman over vrouwen’. Zo'n fraaie reeks associaties is natuurlijk altijd ironisch van karakter, omdat ze bewust over de werkelijkheid heen scheert. Ik verwachtte niet anders dan dat je deze ironie in je artikel zou voortzetten. En ja, ik kreeg gelijk, je haalde mijn biografie over de pedofiele De Mérode erbij, waarin - je constateert het zelf - het aantal vrouwen per definitie klein is en de wel aanwezige vrouwen ‘niet elegant’ door mij beschreven worden. Ik waardeerde de ironische setting van je opmerkelijke waarnemingen. ‘Willem had smaak.’ Bij je doel aangekomen - de vrouw - zocht en onderzocht je de vrouwen in mijn kerkhistorische roman Het hondje van Sollie. Dat lijkt mij literatuurkritisch niet zo'n zinvolle bezigheid. Ironie dus. Ironie? Maar ik zocht opeens tevergeefs naar een ironische toon in dit onderdeel van je artikel. Hé, het was je ernst! Je vindt ‘dat de vrouwen opvallend passief zijn voor een roman uit 1999’. Maar misschien mag ik opmerken dat de roman speelt tussen 1965 en 1967 in een provinciestadje onder gereformeerden die zich vooralsnog alle flowerpower van het lijf wilden houden en | |
[pagina 75]
| |
daar misschien zelfs nooit van gehoord hadden. Ga ik nu te serieus op jou in? Heb ik te weinig fantasie om bij jou een dieper liggende ironie op te kunnen delven? Tja, ik proef op bladzijde 26 wel het aangenaam raillerende van je toon, maar je fraai gestileerde conclusies lijken me serieus bedoeld: ik kan geen vrouwen beschrijven, ik kan maar geen adequate woorden vinden voor hun lichamelijkheid, borsten zijn mijn sterkste kant niet, mijn beschrijvingen van vrouwen en van liefde zijn smakeloos, ‘de liefde in dit boek is van bordkarton’. Ik neem het voorlopig allemaal van je aan. Je kreeg daarbij zelfs hulp. In de dagen dat ik jouw stuk las, viel mij bij de voorbereiding van de oppositie op mijn proefschrift (waar jij een gewaardeerd aandeel in had) een artikel in handen van Koen Hilberdink, de biograaf van Paul Rodenko. Hij schreef dat ik in mijn boeken over De Mérode last had gehad van wat de psychiater ‘tegenoverdracht’ noemt: ‘Ik herinner mij bij voorbeeld dat ik de beschrijvingen van Werkman over de relaties tussen de dichter en “zijn jongens” bloedeloos vond.’Ga naar eind2. Even bekroop mij de ironische gedachte dat ik niet deug voor het beschrijven van affecties van wat voor soort mensen dan ook, terwijl ik toch veel van het genre biografie houd. Maar ik zei dat ik het voorlopig allemaal van je aannam, ik bedoel: dat mijn vrouwen slechts het lijf van Lea hebben (hoewel ik voor Lea als underdog een sympathie heb die ik me niet laat afnemen), dat ik me met vrouwen niet waag te confronteren en dat ik niet in staat ben een liefdesleven te beschrijven - allemaal in Het hondje van Sollie dus. Maar opeens heb je 't over mijn ‘oeuvre’ en zelfs ervaar je dat mijn roman kenmerkend is voor ‘de christelijke letterkunde in ons land’. ‘Christelijke letterkunde is op het scherp van de snede of zij is niet.’ De ‘christelijke letterkunde’ is volgens jou totnogtoe ‘het surrogaat van literatuur’. De christelijke schrijver heeft zich nog niet gewaagd aan ‘de confrontatie met zichzelf en de cultuur’. Mijn bloedeloze Hondje is daarvan het voorbeeld.
Het wordt tijd voor een paar vragen en opmerkingen. [a] Jouw of/of-stelling (‘christelijke letterkunde is op het scherp van de snede of zij is niet’) bevalt mij niet. Mag het een onsje minder zijn? Is Ronald Westerbeek niks omdat Vonne van der Meer beter is? Pas dat trouwens eens toe op de seculiere literatuur. [b] Behalve Het hondje van Sollie schreef ik nog een paar boeken. Het lijkt me dat je ook daarin de vrouwen moet inspecteren voordat je tot een conclusie komt. Maar ik bedenk opeens dat ik misschien wel een voorkeur heb voor het beschrijven van een lelijke vrouw met een sterk karakter in een vervreemdende situatie. Zie bijvoorbeeld mijn verhaal ‘Het hondje met de krulstaart’ in Een avond in de Polderkamer. (Warempel alweer een hondje, misschien loont het de moeite mijn ‘oeuvre’ door te spitten op honden en katten.) | |
[pagina 76]
| |
[c] Vreemd dat je een kerkhistorische tendensroman beoordeelt op de relatie tot de vrouw, sterker: op mijn relatie tot de vrouw. Johan Bakker constateerde in het nd zelfs: ‘Harincks stelling is, dat het in Werkmans roman niet zozeer gaat om de Kamper kerkstrijd als wel om zijn verhouding tot “de vrouw”.’Ga naar eind3. Misschien zegt deze insteek meer over jou dan over mij. Ik kan het natuurlijk moeilijk eens zijn met de lezeres van Liter die mij over jouw artikel mailde: ‘Wat een idioot stuk en wat een gefrustreerde vrouwengek is dat. Het is toch belachelijk om het boek te beoordelen op de rol van de vrouw erin?’ Althans, haar eerste zin zou ik niet tot de mijne willen maken, maar misschien zit er in de marge iets van een gelijk.
[3] Nog één punt. Om al het bovenstaande kan ik lachen. Ik denk dat het allemaal ironisch opgevat mag worden, hoewel je dit zelf nog niet weet. Er is iets anders wat me echt dwars zit. Nelie en ik zijn in 1967 in Kampen door een kerkscheuring heen gesleurd. We wilden niet kiezen, we moesten wel. Het was een overval, een overweldiging. Je weet, wij kozen toen voor de kerk die zich later Nederlands Gereformeerd noemde. Het betekende een kerkelijke breuk met familie en vrienden. We moesten door veel taai onbegrip waden (Niek en Wil Bakker behoorden tot de weinigen die anders kozen en ons toch begrepen). In Kampen zelf noemden beide partijen elkaar ‘fout’. Oorlog dus. Ik heb blijkbaar in die periode enkele frustraties opgelopen. Ik legde mezelf na vijfentwintig jaar op Het hondje van Sollie te schrijven. Toen ik op 15 april 1999 mijn auteursexemplaren ontving, hebben we geen taart uit de Hema gehaald, wat we anders altijd doen als er een nieuw boek van me verschijnt, hoe dun ook. Het hondje is een rotboek. Ik kan het nog nooit hebben dat iemand zegt: leuk boek, ik heb wel gelachen hoor. - Jij stapt in Liter 34 op bladzijde 28-29 moeiteloos over van de romanfiguur Tijs, die de scheuring een plaats lijkt te hebben gegeven in zijn leven, op de auteur: ‘Werkman heeft een kerkelijke kwestie beschreven die hij persoonlijk al verwerkt had voor hij er aan begon. Het hondje van Sollie is niet met een verscheurd hart geschreven.’ Als je geschreven had: ‘Het is Werkman niet gelukt een verscheurdheid literair gestalte te geven’, dan had ik gezegd: soit, ik accepteer die visie. - Als je alleen had geschreven dat ‘het verhaal niet spannend of dramatisch’ is, maar ‘een kleinsteedse klucht’, akkoord, het is een literaire veroordeling die ik respecteer. Maar jij doet meer, jij beoordeelt het hart van de auteur. Niemand weet hoe een kerkscheuring een gevoelig hart levenslang kan frustreren. Alleen dat hart zelf weet het. Een soort doodgaan is het, ‘an awfully big adventure’. Ik claim het recht op deze eigen beleving.
Nog een laatste opmerking. Jij bent de eerste die in Het hondje van Sollie de metafoor van de druiven (Liter, blz. 28) van een deugdelijke interpretatie hebt voorzien | |
[pagina 77]
| |
zonder een wegwijzer mijnerzijds. Je hebt het dus in je om de kern en het doel van dit voor mijn part onliteraire boek op de tong te proeven.
Intussen, George, met waardering, want er bestaat meer in ons leven dan enkele betoverde herinneringen in aflevering elf. Ik wens je de gulzige trek in het nieuwe jaar die jijzelf zo ambieert. Hartelijke groet, Hans Werkman |
|