Liter. Jaargang 8
(2005)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
T. van Deel & Jan Fokkelman
| |
Ik zoek niet wat te groot is [klinker]Voordat ik werd gevraagd om mee te werken aan de vertaling van de Psalmen voor de Nieuwe Bijbelvertaling was Psalm 131 mij nog nooit opgevallen, tenminste niet dat ik mij herinner. Ik ben rekkelijk gereformeerd opgevoed en bepaald niet bijbelvast: van de Psalmen kende ik natuurlijk de evergreens, zoals 8, 23, 42, 84, 90, 121, 130. Nog steeds, gewoontegetrouw, verplicht ik mijzelf tegen twaalven op oudejaarsavond, in welk gezelschap ik ook verkeer, als een pater familias Psalm 90 voor te lezen, tot voor kort in de nbg-vertaling van 1951. Door de nbv ben ik beter gaan begrijpen wat ik al die jaren op dat cruciale moment ten gehore heb gebracht. Dat Psalm 131 nooit tot mij is doorgedrongen, begrijp ik wel als ik de nbg-vertaling zie, die in veel opzichten de Statenvertaling volgt: | |
[pagina 3]
| |
Een bedevaartslied. Van David.
here, mijn hart is niet hovaardig,
mijn ogen zijn niet trots;
ik wandel niet in grootse dingen,
noch in dingen die te wonderbaar voor mij zijn.
2[regelnummer]
Immers heb ik mijn ziel tot rust en stilte gebracht
als een gespeend kind bij zijn moeder;
als een gespeend kind is mijn ziel in mij.
3[regelnummer]
Israël hope op den here
van nu aan en voor immer.
Ik kan de vertaling niet beoordelen, want ik beheers geen Hebreeuws, maar begrijp wel dat een formulering als ‘ik wandel niet in grootse dingen’ mogelijk brontekstgetrouw is, maar zeker niet doeltaalgericht, ook niet in 1951. De Statenvertaling was kennelijk zo dominant dat de nieuwe vertaling zich er niet al te drastisch van durfde te onderscheiden. De nbg-vertaling van de Psalmen is voor een groot deel eigenlijk geen vertaling uit het Hebreeuws, maar een vertaling van de Statenvertaling naar een ietsje eigentijdser Nederlands, een hertaling zouden we dat nu noemen. Ook als poëzie, wat de Psalmen toch zijn, bevredigt de nbg-vertaling niet. Psalm 131 heeft versregels van zeer ongelijke lengte en dat levert een onrustig tekstbeeld op. Strofering is niet aangebracht, al voelt iedereen aan dat minstens de twee slotverzen (vers 3) met een regel wit van de rest gescheiden hadden moeten worden. Wel geeft de vertaling typografisch door inspringen de gelede structuur aan van het Hebreeuwse vers (in halfverzen of cola). Nu ja, er is behalve veel tegen, ook wel wat voor de vertaling te zeggen, maar ik kan mij voorstellen dat 131 mij vroeger nooit is opgevallen, met dat rare ‘Immers’ (nog lelijk echoënd in ‘immer’), dat wandelen ‘in dingen’ en vooral dat ‘gespeend kind’. Gerhardt en Van der Zeyde vonden al in 1972, in de Aantekeningen bij hun psalmvertaling: ‘geen enkel Nederlands vers verdraagt de woorden “een gespeend kind”. Is bedoeld wat wij “een kleuter” noemen? Of een kind dat gedronken heeft en stil verzadigd is? Wij weten het niet. Maar het simpele Nederlandse woord “kind” is het enige dat de stilte van deze psalm niet verstoort.’ En zo is het ook, er nog van afgezien dat de meeste mensen inderdaad denken dat een ‘gespeend kind’ betekent dat het kind de borst krijgt of net heeft gekregen. Dan lezen ze in de psalm dat de ziel als een kind aan de borst ligt van de moeder, terwijl ‘gespeend’ juist op een kind doelt dat gespeend is, dat wil zeggen: geen borstvoeding meer nodig heeft. Tijdens het werk aan de nbv viel Psalm 131 mij ineens op als een kleine en mis- | |
[pagina 4]
| |
schien wel juist daarom prachtige psalm. Hoe is de poëzie van deze psalm, de structuur en de zegging, in combinatie met de intimiteit ervan, in een Nederlandse vertaling over te brengen? Allereerst door er ook voor het poëziegevoelige oog een gedicht van te maken, dus door strofering aan te brengen. Wie een tekst ziet waarvan de regels niet doorlopen tot het eind van de bladspiegel, maar afbreken, weet met poëzie van doen te hebben. Als dan ook nog witregels de structuur van de tekst markeren, zal de instelling van de poëzielezer maximaal zijn en zal elk woord binnen het tekstgeheel op zijn waarde en samenhang gewogen worden. Wie de psalmen als poëzie serieus neemt, moet ze ook als poëzie presenteren en zoveel mogelijk de poëtische kenmerken van de tekst in de brontaal overhevelen of transponeren naar de doeltaal. De compositie van deze vertrouwenspsalm laat een driedeling zien. Vers 1 behelst behalve het opschrift een belijdenis van godsvertrouwen, gericht tot de heer. Het vers is gebouwd op contrasten, veroorzaakt door de ontkenning van alles wat op een neiging naar hybris of godgelijkheid zou wijzen: ‘trots’, ‘hoogmoedig’, ‘te groot’, ‘te hoog’. Hierdoor stelt de psalmist zich op in een duidelijke vertrouwenspositie ten opzichte van God en zegt hij - sommigen menen te weten: zij - dat hij zich niet verbeeldt iets te kunnen doen wat alleen God kan doen. De tweede strofe, vers 2, staat meteen al in contrast met de eerste door de ontkenning ‘Nee’ en is ook verder intern mooi verdeeld, beginnend met de vaststelling van de zielsrust en eindigend met het vertrouwensbeeld van de ziel als een kind bij de moeder. Tot zover is de psalm een individuele belijdenis van vertrouwen in God. Met de derde strofe, niet gericht tot de heer, maar tot Israël, wordt de hele geloofsgemeenschap opgeroepen dit individuele vertrouwen te delen. De verticale beweging die de psalm in de eerste strofe maakt, wordt in de tweede horizontaal, maar blijft individueel. Pas in de korte slotstrofe krijgt het horizontale een collectief accent door de oproep zich verticaal op te stellen: ‘Israël, hoop op de heer’, in feite een variatie op de essentie van de twee vorige strofen. De versregels vertonen parallellisme, alleen vers 3 heeft dat niet. De Nederlandse vertaling permitteert zich in vers 1d een enjambement dat in het Hebreeuws natuurlijk niet voorkomt, maar dat - althans naar mijn smaak - het poëtisch karakter van de tekst vergroot. In Nederlandse poëzie is het enjambement een heel gebruikelijk verschijnsel, in de nbv is het spaarzaam toegepast. Het mooiste van de nbv-vertaling van Psalm 131 is misschien dat je de woorden en de klanken (de betekenissen natuurlijk ook) een patroon hoort en ziet vormen van afwisseling en herhaling, contrast en, vaak letterlijk, doublure. Viermaal ‘mijn’, tweemaal ‘mij’, driemaal ‘niet’, tweemaal ‘ziel’, tweemaal ‘hoog’, waarin meeklinken ‘groot’ en ‘hoop’. Alliteraties zijn onnadrukkelijk en toch effectief: | |
[pagina 5]
| |
‘heer’ - ‘hart’ - ‘hoogmoedig’- ‘hoog’ - ‘hoop’; assonanties versterken de klankmatige samenhang: ‘-moedig’ - ‘zoek’ - ‘moeder’; ook werken ‘stil’ en ‘ziel’ op elkaar in. Het eindresultaat van de Nieuwe Bijbelvertaling is tot stand gekomen na een langdurig wikken en wegen, waarbij in het geval van de Psalmen vrij wat mensen, ook buiten het zogenaamde psalmenteam van vijf, betrokken zijn geweest. Het is bijzonder moeilijk om het collectief beïnvloede vertaalproces tot in details te achterhalen, maar toch zijn er wel een paar voorbeelden te geven van de keuzes die zijn gemaakt. Het komt, zeker bij zo'n kleine, doorgestructureerde psalm als 131 ook echt op de finesses aan. Daarmee staat of valt de poëzie ervan. Laat ik met een eenvoudig geval beginnen. Hoe vertaal je vers 3? Ik laat enkele vertalingen lezen: Israël hope op den here
van nu aan en voor immer.
(nbg 1951)
Dat Israël wachte de Heer,
van thans tot in eeuwigheid.
(Gerhardt/Van der Zeyde)
Israël, wacht in vertrouwen op de heer
van nu tot in eeuwigheid.
(Willibrordvertaling 1995)
In de eerdere versies van de nbv-vertaling zie ik de volgende mogelijkheden overwogen: Hoop, Israël, op de heer,
van nu aan tot in eeuwigheid.
Hoop op de heer, Israël,
van nu aan tot in eeuwigheid.
Israël, hoop op de heer,
van nu tot in eeuwigheid.
De eerste versie volgt de Hebreeuwse woordvolgorde op de voet, maar wie hem in het Nederlands wil uitspreken struikelt over de naam ‘Israël’. In de tweede versie | |
[pagina 6]
| |
is ‘Israël’ weliswaar beter uit te spreken, maar botsen de twee namen ‘heer’ en ‘Israël’ tezeer op elkaar, nog afgezien van het feit dat de aangesprokene nu wel erg achterop komt. De derde versie is zonneklaar de beste: de aangesprokene voorop, de alliteratie bijeen gehouden, en het aloude ‘van nu aan’ helder ingekort tot ‘van nu’. Ook op andere plaatsen is de vertaling tijdens de ontstaansgeschiedenis behoorlijk in beweging geweest. Vers 1d-e heeft achtereenvolgens geluid: ik zoek mijn weg niet in wat mij
te groot is en te hooggegrepen.
ik zoek niet wat mij te groot is
en te hoog gegrepen.
ik zoek niet wat te groot is
en te hoog gegrepen voor mij.
ik zoek niet wat te groot is
en voor mij te hoog gegrepen.
ik zoek niet wat te groot is
voor mij en te hoog gegrepen.
In vers 2c-d zijn voor het ‘gespeend kind’ verschillende alternatieven overwogen, zoals: peuter, baby, zuigeling, kindje, maar al deze woorden zijn in deze uitgebalanceerde tekst letterlijk misplaatst. Vandaar dat het gewoon ‘kind’ is geworden. Maar dan rest nog de vraag waar dat kind zich bevindt bij de moeder: op schoot, of gedragen op de arm of preciezer misschien nog: op de schouder? U kunt alle mogelijkheden uitproberen en daarbij nog overwegen bij voorbeeld om ‘als’ te wijzigen in ‘zoals’, maar uiteindelijk lijkt de gekozen oplossing, ook binnen het geheel van de psalmtekst, de meest eenvoudige, heldere en veelzeggende. Kleinigheden kunnen op allerlei niveaus van de tekst grote gevolgen hebben: op het klankniveau kan iets storing teweegbrengen en onrechtmatig de aandacht voor zich opeisen, op het syntactisch niveau kunnen onregelmatigheden ontstaan die een strofe uit zijn evenwicht brengen en op semantisch niveau is altijd zoveel op elkaar af te stemmen, dat het eigenlijk wel een wonder mag heten wanneer een vertaling als ‘geslaagd’ wordt beoordeeld. Psalm 131 in de nbv bevalt mij zoals een geslaagd Nederlands gedicht mij bevalt. Om hoe het er uitziet, visueel dus; om het klankveld dat door de gekozen | |
[pagina 7]
| |
woorden wordt opgespannen; om het taalregister dat mooi aansluit bij het verstilde vertrouwen van de ziel. En, niet in de laatste plaats, om de formulaire afronding met vers 3 die mij nu en altijd raakt. T. van Deel | |
Veel nee versterkt het ene ja [medeklinker]Het Psalterium is een collectie van 148 gedichten, en Psalm 131 is het op een na kortste lied.Ga naar eind1. Hij maakt deel uit van een groep Psalmen die merendeels op Jeruzalem en de tempel gericht zijn en de liederen lamma' aloot (‘voor de Opgangen’) heten, maar de dichter laat in dit miniatuur geen signaal van een historische tijd of plaats toe, hij richt zijn aandacht juist naar binnen. Dat is zijn manier om de pelgrims, die een paar maal per jaar uit het land optrekken en opgaan naar het tempelvlak, tot geestelijk leven te bepalen. Psalm 131 vertoont een eenvoudige en strakke opbouw, die in de Nieuwe Bijbelvertaling correct wordt weerspiegeld. Er zijn twee korte strofen van elk twee verzen en er is een nog kortere strofe van slechts één vers. Al deze dichtregelsGa naar eind2. zijn zelf tweeledig, zodat er tien halfverzen (cola, lijnstukken) zijn; in vertaling krijgt elk lijnstuk zijn eigen regel. In de grondtekst tel ik dertig woorden, zodat het gemiddeld aantal woorden per halfvers precies drie is. In vers 2cd, en alleen daar, leidt dat tot een balans van 3 + 3 woorden. Dat komt vooral zo goed uit, omdat ze gelijkop gaan met 3 + 3 heffingen. De Hebreeuwse dichter schrijft heffingsverzen, en daarin is de symmetrie 3 + 3 niet zeldzaam. En zelfs als we een nog fijnere maat toepassen en lettergrepen tellen, vinden we in het origineel symmetrie: de balans van 7 + 7 syllaben die alleen in dit vers 2cd compleet is. We zullen zien dat het allerminst toeval is dat de dichter juist in deze dichtregel op drie manieren een perfect evenwicht tot stand heeft gebracht. Ziehier de tekst in een werkvertaling die eerder letterlijk wil zijn dan fraai. Ik geef de God van Israël meteen zijn eigennaam terug, als een gebaar van elementaire beleefdheid, en breek dus met de irrationele, twee millennia oude gewoonte om die naam botweg te vervangen door zoiets willekeurigs als het ideologisch belaste ‘heer’ in kapitalen. Ik sluit mij aan bij het gezelschap van vooraanstaande dichters als David en Jesaja door gewoon Jahwè te zeggen: | |
[pagina 8]
| |
Jahwè, mijn hart is niet hoogGa naar margenoot+
en mijn ogen doen niet verheven,Ga naar margenoot+
en ik begeef mij niet in groteGa naar margenoot+
en mij te wonderbaarlijke dingen.Ga naar margenoot+
Als ik toch niet mijn zielGa naar margenoot+
had bedaard en stil gemaakt!Ga naar margenoot+
Zoals een peuter bij zijn moeder,Ga naar margenoot+
zo'n peuter bij mij is mijn ziel.Ga naar margenoot+
Israël, wacht op Jahwè,Ga naar margenoot+
van nu af en voor altijd.Ga naar margenoot+
De eerste strofe opent met twee korte, zelfstandige zinnetjes (de clauses 1ab) die met de cola samenvallen en een welbekend kenmerk van bijbelse poëzie demonstreren, ‘de evenwijdigheid van de leden’ (parallelismus membrorum, zegt de vakman). Deze vorm van parallellie is in het eerste vers maximaal door het kiezen van drie woordparen: voorop gaat herhaling van de negatie, dan volgt het koppel ‘hoog’/‘verheven’ (in het origineel het werkwoordelijke gezegde) plus het onderwerp, de naamwoorden ‘hart’ en ‘ogen’. De dichter laat zich aanvankelijk vertegenwoordigen door twee lichaamsdelen. Zijn eerste vers wordt er fysiek en plastisch van. Wij denken dat het hart de zetel van het gevoel is, maar de Israëliet ziet het hart meestal als de zetel van inzicht. Daar zullen die lezers van Liter veel voor voelen, die zelf al werkten met waardering voor intelligence par coeur. De ogen zijn een metonymie voor het gezicht, het meest expressieve dat we de ander toewenden,Ga naar eind3. en ik zet er op zijn Nederlands bij: ogen zijn de spiegel van de ziel. Zo worden ze een mooie voorbereiding op de volgende strofe, die tweemaal naar de hele mens verwijst door haar dichtregels te laten uitlopen op het gelijkrijm ‘mijn ziel’. Bepalend voor de eerste strofe is de negatie. De dichter haalt daarmee terstond een dikke streep door hoogmoed en verwaandheid, zowel in het a- als in het b-colon. Hij werpt hooghartigheid van zich af. Als ‘mijn ogen verheven doen’, kijk ik automatisch op de ander neer, en dat is beneden alle peil. De gezegdes voor ‘hoog zijn’ zijn werkwoorden die een hoedanigheid aangeven; geen handeling brengend, zijn ze vooral beschrijvend. Dat wordt in 1cd anders. In zijn tweede vers (1cd) zegt de spreker voor het eerst ‘ik’: de hele persoon is dus aan de beurt. Ditmaal is er slechts één zin, door middel van licht enjambement gespreid over beide halfverzen. Er is nu maar één werkwoord; het dient als gezegde en geeft een beweging weer: het ‘wandelen’ van de dichter dat doelt op zijn ge- | |
[pagina 9]
| |
drag en levenswandel. Twee massieve naamwoorden volgen. De ‘grote’ dingen en ‘wonderen’ die mijn verstand te boven gaan zijn een adjectief en een deelwoord in het vrouwelijk meervoud. Deze woorden waren zonder twijfel al generaties lang in gebruik, als component in liederen en verhalen die God eren. Ze verwijzen naar de hoofdfeiten van de verbondsgeschiedenis: naar de machtige daden van de godheid, vooral die ten tijde van de uittocht (uit het slavenhuis Egypte - denk aan het boek Exodus), van de doortocht (door de Rode Zee en de grimmige woestijn, het landschap waar het voornaamste verbond gesloten is: de Sinaï) en de intocht (in Kanaän, dat wil zeggen in het beloofde land). Het gaat om de voornaamste momenten van die formatieve fase waarin Israël als etnische en spirituele entiteit werd geboren en gedefinieerd: om het chapiter van de uitverkiezing. Met zulke verheven en mysterieuze dingen kan ik me niet bezighouden, zegt de dichter. Hij weet welke verleidingen het priesterschap voor het ego in petto heeft. Mensen wier hart en ogen fris en open blijven voor een ontmoeting met de levende God hoeven zich niet noodzakelijk in theologiestudie onder te dompelen.
De tweede strofe, ook een kwartet cola, begint met treffende omkeringen. Het eerste vers (2ab) heeft slechts één naamwoord, ‘mijn ziel’, en juist twee werkwoorden, die bovendien voor het eerst overgankelijk zijn en van een handeling spreken. De negatie verkeert in haar tegendeel. In de officiële vertalingen is dat niet zichtbaar, maar wel in de gegeven werkvertaling. Wat is het geval? De dichter heeft het schema van de negatieve eed toegepast, en na de voorwaardelijke bijzin met ‘als’ iets gedaan wat heel gewoon is bij eden: de hoofdzin weglaten. Het is een vorm van zelfvervloeking die bijvoorbeeld zegt: ‘dan moge God mij straffen.’ Om deze ellips en het verplichtende karakter van het zweren enigszins tot hun recht te laten komen kunnen wij weinig anders doen dan de combinatie ‘als... niet’ omkeren en er de krachtige assertiviteit van maken van: ‘Ik heb mijn ziel absoluut bedaard en stilte gegeven!’ Of in misschien iets te populaire spreektaal: ‘Reken maar, dat ik stilte in mijn ziel heb gebracht!’ Nu het grootse terzijde is gelaten, blijkt de lyrische wereld van het lied een mikrokosmos te zijn. Wonderen durft de dichter niet aan een bewerking te onderwerpen; liever beperkt hij zich tot zijn eigen persoon, ja tot zijn innerlijk. Hij weet zich verantwoordelijk voor de relatie die hij tot zichzelf heeft, en ziet zich in staat deze intimiteit te handhaven. Met de eed heeft hij het thema rust en evenwicht aan de orde gesteld. In vers 2cd geeft hij dat vervolgens op bijzondere wijze vorm. De werkwoorden zijn plotseling uitgediend. De rust krijgt hier gestalte in een geheel naamwoordelijke dichtregel, waarin handeling en beweging afwezig zijn. Dit vers is de climax van het lied. Het is de iconische verwezenlijking van het thema stilte of innerlijke rust, dankzij een rigoureus parallel verloop van de halfverzen dat nu | |
[pagina 10]
| |
de aandacht vraagt. Geen wonder dat hier de perfecte balans heerst van 3 + 3 woorden en heffingen, en zelfs 7 + 7 lettergrepen. Een vergelijking kan goed in een samengestelde zin met het schema ‘zoals..., zo...’ worden ondergebracht. Maar zowel het Nederlands als het Hebreeuws beschikken over een idiomatische variant. Onze eigen taal verdubbelt het aanwijzende ‘zo’ in een korte spreuk als ‘zo vader, zo zoon’. En de taal van de bijbel voert soms dezelfde verdubbeling uit, maar dan met het voorzetseltje ‘zoals’. Ons vers 2cd, het zwaartepunt van het gedicht, is er een voorbeeld van. De helften ervan lopen strak parallel dankzij drie elementen: ‘zoals / een peuter / op...’ gevolgd door ‘zoals / die peuter / op...’ Maar tegelijk is er een middelpuntzoekend aspect, door de ordening van de zinsbouw. Vers 2c heeft immers de volgorde onderwerp + naamwoordelijk gezegde (de bepaling ‘bij zijn moeder’), terwijl 2d die volgorde omkeert: het naamwoordelijk gezegde gaat voorop en het onderwerp is het slot van de zin ‘als zo'n peuter is bij mij [letterlijk: op mij] mijn ziel’.Ga naar eind4. Dit centripetale karakter past goed bij de boodschap: de totale geborgenheid van het kleine kind op de schoot van zijn moeder wordt hier door de dichter erkend als het fundament dat hij nodig heeft om overeind te blijven, zichzelf te kunnen zijn. De climax heeft een boodschap die een eeuw geleden op ons gekerstende continent maar met moeite werd aanvaard: het betoog van Freud dat de veiligheid van een mens in hoge mate afhangt van de geborgenheid die hij in zijn eerste levensjaren heeft ervaren. Als (quasi) samengestelde zin, over twee cola gespreid, is de dichtregel 2cd de strofische opvolger of parallel van vers 1cd. Dat is niet toevallig, want 2cd zegt nu positief wat in 1cd met de dominante negatie werd uitgedrukt. Ik zet nog een stapje: de parallellie van de strofen 1 en 2 reikt verder en betrekt ook het eerste vers (dus 1ab // 2ab) in het spel. Zo komen rust en stilte als alternatief tegenover hoogmoed en trots te staan. De gelijkstelling die in vers 2cd plaatsvindt betekent in 2d dat ‘mijn ziel’ een peutertje is. Het Hebreeuwse woord gamoel duidt een kindje aan dat net van de borst af is. In de Oudheid nam men de tijd om een baby lang te zogen, zodat ons vers over een kleine van twee, drie jaar oud gaat, en dat heeft mij het woord peuter ingegeven. Ik denk nu even door op de gelijkstelling. Omdat ‘mijn ziel’ het onderwerp is geworden in het b-colon en ‘als zo'n peuter bij mij’ het gezegde, ben ‘ik’ dus de moeder geworden van ‘mijn ziel’. De dichter - ik neem nu maar aan dat het een man was - erkent dus dat hij zijn vrouwelijke kant nodig heeft om goed voor zichzelf te zorgen; te zorgen voor dat wat in bioenergetica grounding en centering heet. Mijn ziel weet alles van onrustig en ongeduldig zijn en heeft kalmering nodig, zegt de dichter. De remedie vindt hij in zichzelf, door als een peuter op de schoot van mama te kruipen. | |
[pagina 11]
| |
De dichter verliest zich met dit gedicht niet in solipsisme. Hij plaatst alles wat hij zegt binnen een raam. Het lied heeft een omlijsting dankzij twee eigennamen. Het allereerste woord is immers de naam van God zelf. Zo wordt Jahwè van meet af aan ingeschakeld als getuige van dit proces van verinnerlijking. En als dat proces bij de basis is uitgekomen, de moederschoot, laat de dichter merken dat hij het over ons allen, dat wil zeggen: zijn gehoor heeft. Hij spreekt het aan met ‘Israël’. Wat voor hem geldt, geldt voor ieder die wil horen.
De slotstrofe is ultrakort en heeft één werkwoord. Het is een imperatief die door een weids temporeel gebaar wordt gevolgd, ter afronding van het lied: ‘van nu af en voor altijd’. Deze figuur, een zgn. merisme (vgl. ‘van top tot teen’), gaat een origineel verband aan met het a-colon. Het puntgelijke nu en het mateloze van ‘altijd’ vormen een creatieve parallel met de twee door hun eigennamen present gestelde personages. Israël - dat is toch dat boerenvolkje op een smal territoir, Palestina? Het staat nu naast zijn God in één halfvers; met Jahwè, wiens wezen en werken de maten van de mens en zijn begrip radicaal te boven gaan: Psalm 131 (naar de NBV)Ga naar eind5.
Jahwe, niet trots is mijn hart,
niet hoogmoedig mijn blik,
ik zoek niet wat te groot is
voor mij en te hoog gegrepen.
Nee, ik ben stil geworden,
ik heb mijn ziel tot rust gebracht.
Als een kind op de arm van zijn moeder,
als een kind is mijn ziel in mij.
Israël, wacht op Jahwe,
van nu tot in eeuwigheid.
Jan Fokkelman | |
[pagina 12]
| |
T. van Deel (1945) is universitair docent Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds 1969 is hij literair criticus van het dagblad Trouw. In hetzelfde jaar debuteerde hij met de dichtbundel Strafwerk. Hij is betrokken geweest bij de totstandkoming van de nbv-vertaling van de Psalmen. |
|