| |
| |
| |
Mart van der Hiele
Opstaand zand
Werkdruk
Ze vonden in de voering van je jas
de maten van ons bed, je airmilespas
werd afgelegd op tafel. In mijn droom
hing jij de deur nog af, je schaduw kwam
van links over de drempel, ben je nu
net zo gedreven bezig dood te zijn? Ik trek
bij iedere beweging die jij niet meer maakt
mijn uitgewoonde huid weer strakker aan,
begraaf ook nog jouw god die over lijken gaat
tot op de jongste dag, want ach,
ik leef zo hard dat ik je nooit vergeet.
| |
| |
| |
Moederdood
De laatste trede van de keldertrap
werd onverhoeds de toegang tot haar graf:
ze had gemorst op haar gebloemde rok
en of ze zich daarmee verstoppen wou,
achter de voorraad, waar ze meer getrouwd
mee was dan met mijn vaders lijf, dat zich
behoedzaam aan het gasstel staande hield?
De dokter schreef onleesbaar zijn recept
en dronk onwennig een glas whisky mee.
Pas toen haar misstap diep begraven lag,
kwam ik, de zoon, die uit haar kookboek at,
die levenslang haar honger had gevoed.
| |
| |
| |
Relikwie
Nu ligt je jas nog in gewezen vorm,
de kraag staat onbewogen naar je hals
sinds jij hieruit trok; ik ontzet
de knopen een voor een uit hun verband.
Een engel, koud gestorven, houdt men in model
met beide vleugels, maar in jouw geval
weet ik bij God geen raad met deze jas.
Had jij mijn vingers ook in dit geheim
ooit ingewijd, dan was je dood mislukt,
dus blijf maar liggen, liefste, ik bestel
je aangekleed ter aarde. Morgen ruim
ik bij het opstaan wel de naakte hangers.
| |
| |
| |
Levenskunst
Zolang de nacht nog aanhoudt, schept een deur
voldoende afstand. In het zwart
achter de grendel zijn wij binnen, schrapen met
getande messen, schuifelen op wijn,
verknisperen servetten rond een schamel vuur.
Vieren houdt ons levend tot de ochtend valt.
In de sponning hangt al volop lichtend kwaad,
als wij het voorgerecht besluiten en de drempel kraakt.
Ik ben degene die niet opendoet.
| |
| |
| |
Besloten kring
Het was gauw gebeurd, op een ochtend
te vroeg om al ergens verdriet aan te hechten,
geen sterveling wist of ze kwamen,
loodrecht in het zwart allemaal.
Ik wou nog zo zeggen: het woord
dat niet bij de aanblik bezwijkt,
in de handdruk verkruimelt, het woord
dat jouw dode niet afdekt:
omvattend, alwetend, toekomend,
het woord dat blijft liggen
als iedereen weg is en daarna
| |
| |
| |
Graflegging
Ik zou het graag als volgt geregeld zien,
die dag: heel eventjes, in lichte sneeuw,
dreig ik de afslag naar mijn eigen graf te missen;
ik houd mij aan de kist in evenwicht
en roep nog niet mijn moeder of ze is er al,
een geur van mandarijntjes en geslagen room
hangt om haar kleren en ik weet het weer:
ik werd al zeven, in een witte doos
mocht ik de taart voor morgen naar de kelder dragen.
| |
| |
| |
Grafschrift
gaat mijn schaduw ondergronds,
verder gaat dan dit gedicht,
laat zijn dromen onbelicht,
Mart van der Hiele (1964) is leraar klassieke talen.
|
|