Liter. Jaargang 7
(2004)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
C.S. Lewis
| |
[pagina 4]
| |
De ‘Vidler’ die in de eerste alinea wordt genoemd is Alec R. Vidler (1899-1991), een Engelse theoloog uit Cambridge. Hij was al ter sprake gekomen in de Malcolm-brieven vi en ix. Brief ix gaat over een aantal verbazende beloften in het Nieuwe Testament ten aanzien van gebedsverhoring (zoals: ‘Bidt en u zal gegeven worden’). Vidler had in 1962 een artikel gepubliceerd waarin hij stelde dat dergelijke passages moeten worden beschouwd als ‘eerbiedwaardige archaïsmen’ die men ‘ontgroeien’ moet.
Wanneer ik de Vidler-methode bestempel als een manier om lastige feiten te negeren, dan heb ik dus volgens jou meteen al een standpunt ingenomen dat Vidler afwijst. Ik ga ervan uit dat de Schrift het feitenmateriaal voor de theologie levert - de ‘harde gegevens’ waar iedere theorie mee kloppen moet - zoals de zintuiglijke ervaring (met behulp van instrumenten, ondubbelzinnig gemaakt met proeven) het feitenmateriaal voor de natuurwetenschappen levert. Maar jij zegt dat ik op deze manier een schriftbeschouwing hanteer die de meeste theologen hebben vaarwelgezegd. Volgens jou impliceert mijn opvatting als het erop aankomt onfeilbaarheid, wonderbaarlijk zuivere tekstoverlevering en letterlijke inspiratie van de tekst, kortom: fundamentalisme. Waarmee we terug zouden zijn bij ‘schriftbewijzen’, ‘tekstenjacht’ en wat dies meer zij. Of ik daar echt naar toe wil? Nou, nee, dat wil ik niet. Een van de redenen waarom ik niet geloof in letterlijke schriftinspiratie is dat die theorie door de Schrift zelf wordt tegengesproken. Lucas zegt in de eerste zin van zijn evangelie expliciet dat hij de feiten verzameld heeft door naarstig onderzoek, langs zuiver menselijke en natuurlijke weg. En in de onfeilbaarheid van de Schrift geloof ik niet omdat er in de historische delen tegenstrijdigheden staan. Belangrijker nog: de bijbel bevat geschriften die zich helemaal niet als feitenverslag aandienen. Je hoeft maar weinig kritisch vermogen te hebben - niet in de zin van de literair-historische bijbelkritiek,Ga naar eind4. maar in de zin van echte literatuurkritiek; een beetje gevoel voor literatuur dus - om ogenblikkelijk te zien dat in een boek als Jona of Ester niet eens gepoogd wordt om zoiets te bieden als de beschrijvingen van wat er aan het hof van koning David gebeurde, of als de Handelingen. Job is het duidelijkste voorbeeld. Job heeft geen geslachtsregister. Hij woont in een land waar we niets over weten in een volstrekt ongedefinieerd tijdvak. Hij heeft geen ander bestaan dan als hoofdpersoon van het verhaal, hij duikt op met niet één van die oninteressante details die iedere historische figuur aankleven. Het ‘Er was eens...’ weerklinkt door dit hele bijbelboek. Tot zover ga ik mee met de modernisten - overigens ook met Hiëronymus en Calvijn - en niet met de fundamentalisten. Maar op drie punten verschil ik van mening met de modernisten. Ten eerste zal ik niet bij voorbaat de historiciteit van wonderen ontkennen en ik | |
[pagina 5]
| |
Eerste druk, 1964. Omslagontwerp: Michael Harvey.
| |
[pagina 6]
| |
heb tot nu toe nooit overtuigende redenen gehoord waarom ik dat wel zou moeten doen. Een modernist zal passages met wonderen als onhistorisch beschouwen omdat er wonderen in voorkomen; ik lees de historische waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid af aan het karakter van de gehele vertelling in kwestie. Het boek Job is voor mij dus onhistorisch om de zojuist genoemde reden, en niet omdat dat boek eindigt met een theofanie. Het tweede verschil van mening is eigenlijk een veralgemenisering van het eerste. De bijbel neem ik niet ter hand - trouwens ook Homerus, Aeschylus, Aristoteles of Beowulf niet - met een vooropgezet idee dat onze moderne levensbeschouwing zonder meer juist zou zijn en dat het enige waardevolle van een oud boek zou zitten in de dingen die wij onmiddellijk navoelen. Ik zoek in het verleden blikverbreding en geestverruiming, geen bevestiging van opvattingen die ik zelf al kon verzinnen. Ik denk dat iedere tijd zijn blinde vlekken en zijn bijzondere inzichten heeft, en dat ook het heden maar één van de vele tijden is. In iedere tijd zijn de Vader der Lichten en de Vader der Leugens beiden aan het werk. Dit verklaart misschien mijn kijk op wonderen. Ik weet net zo goed als jij dat de mensheid vroeger zomaar kon denken ergens een wonder te zien terwijl het er niet was; even waarschijnlijk is, denk ik, dat wij het niet zouden zien als het er wel was. ‘De werkelijkheid’ is voor ieder tijdperk grotendeels een bouwsel van geselecteerde stukjes uit de chaos van ruw ervaringsmateriaal. Ten derde, en met alle respect voor de beoefenaars, sta ik door-en-door sceptisch tegenover wat ze noemen de literair-historische bijbelkritiek. Deze sceptische houding heb ik opgedaan uit de recensies van boeken van mijzelf en mijn vrienden. Nee, lach me nu even niet uit. Als auteur kun je minder dan wie ook beoordelen wat de lof of de kritiek op je eigen boek waard is. Maar je houdt niet voor mogelijk hoe vaak er maar een klein deel van een recensie aan lof en kritiek is gewijd. Het grootste deel bestaat soms uit pogingen om te doen wat de bijbelcritici met de bijbelboeken proberen te doen, namelijk: de ontstaansgeschiedenis van je boek te vertellen - hoe en wanneer, met welke bedoelingen, onder welke invloeden, vanuit welke bronnen je het geschreven hebt. En als het daarover gaat, is het oordeel van de auteur meer waard dan dat van de critici: het is zelfs doorslaggevend. De critici raden naar iets wat hijzelf weet. Hij kan niet eens helpen dat hij het weet. En raad jij eens hoe vaak zo'n denkbeeldige wordingsgeschiedenis van een boek van mij bleek te kloppen? Ik geloof dat ik met een goed geweten zeggen kan: nooit. Ik kan met zekerheid zeggen: zelden. Lovende, kritische, gematigde recensies, ze kunnen er allemaal even ver naast zitten. Maar ga eens na hoe gemakkelijk deze recensenten het hebben in vergelijking met een bijbelcriticus. Zij hebben met een tijdgenoot te maken, met iemand die schrijft en denkt in hun eigen taal, die hetzelfde soort opvoeding en onderwijs | |
[pagina 7]
| |
heeft genoten en dezelfde invloeden ondergaan; iemand die ze misschien wel persoonlijk kennen; een vakgenoot (want een recensent is vaak zelf schrijver). De bijbelcriticus moet al die voordelen missen. Daarbij komt dat hij wellicht bijbelcriticus geworden is zonder de moeite te nemen om criticus-zonder-meer te worden, zonder een fijne neus te ontwikkelen voor de verschillen tussen mythe, legende, fictie, geschiedschrijving en verslaggeving. En het kan wel iemand zijn die zelf nog nooit zoiets heeft geschreven of zelfs maar heeft geprobeerd te schrijven als de boeken waar hij het over heeft. Dit zijn overwegingen waar ik in mijn eigen werkGa naar eind5. ontzaglijk veel aan heb gehad. Laat niemand mij meer aan boord komen met een nieuw verhaal over het ontstaan van Piers the Plowman of The Faerie Queene. Allemaal vergeefse moeite. Ik ontkom ook niet aan de conclusie dat wat bijbelcritici over het ontstaan van sommige gewijde teksten menen te weten in feite niet achterhaalbaar is. Ik vermoed dat het grootste deel van hun werk al vlug zal worden bijgezet tussen de andere vreemde menselijke gedachtespinsels rond de bijbel, bij de middeleeuwse allegoriseringen, of de poging van calvinisten om er een model voor kerkregering uit te halen. Alles bij elkaar kun je, denk ik, concluderen dat ik aan de bijbel een soort en hoeveelheid waarde hecht waar een fundamentalist niet tevreden mee is, en die Vidler veel te ver gaat. Ik geloof net als Vidler in de leiding van de Heilige Geest. Maar anders dan Vidler zou ik voor de toekomst geen vertrouwen in die leiding hebben als ik meende dat bijna al wat er in het verleden kennelijk uit die leiding is voortgekomen nu een misvatting blijkt, zodat het hele historische vlechtwerk van bijbel, kerk en persoonlijke religieuze ervaring opzijgeschoven kan worden zodra je op een probleem stuit. Wat zou zo'n opvatting impliceren? Dat wij heiliger en wijzer en overvloediger beproefd zijn dan de profeten, apostelen, martelaren en kerkleraren uit het verleden, en dus ontvankelijker? Of dat de Heilige Geest nu beter weet hoe ons te leiden? Ik hoef toch niet te zeggen dat de Schrift het gegeven is? Maar vast wel één van de gegevens? Laat de traditie van de Kerk, en de punten van overeenstemming tussen de verschillende kerken, de ervaringen van de grote heiligen, de leer van de grote doctores, allemaal gegevens zijn. Misschien is aan iemand de taak om hier een strikte volgorde van prioriteit in aan te brengen. Mijn taak is dat niet, denk ik. Ik houd het er graag op dat hoe meer van deze gegevens met elkaar in harmonie worden gebracht, des te sterker de theologie is die daarop berust. Roekeloos overboord gooien is tenslotte in ieder ander vakgebied een teken van zwakte. Bij een moeilijke plaats in het werk van Sophocles of Shakespeare is de slechtste criticus degene die het bijltje erbij neergooit door te zeggen dat het een verbastering is. Verbasteringen bestaan, maar minder dan een ondeskundige denkt. Illusies bestaan, maar | |
[pagina 8]
| |
wees er niet te gauw van overtuigd dat ieder bericht van een verschijnsel dat niet in jouw theorie past op illusies berust. Weet je nog wat (lang geleden) volgens Punch de definitie was van een optimist? ‘Iemand die bij elk onbekend woord denkt dat het een drukfout is.’ Arend Smilde (1960) studeerde geschiedenis in Utrecht. Sinds 1988 werkt hij als handelaar in tweedehands boeken. Hij vertaalde onder meer dertien boeken van C.S. Lewis, waarvan er drie nog moeten verschijnen. |
|