Liter. Jaargang 6
(2003)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Nasser Fakhteh
| |
[pagina 107]
| |
de stenen openscheurden, en in zijn oren suisden, en snijdend aan zijn keel ontsnapten, en...
‘Ik heb toch gezegd dat je niet zoveel moet drinken!’ Hij bevrijdt zich uit haar omhelzing en loopt naar het balkon, halfnaakt. De straten zijn nat, maar het regenen dat in de namiddag was begonnen, is al een tijdje opgehouden. Hij leunt over de balustrade en staart naar de verkeerslichten op het kruispunt die nutteloos van kleur veranderen, met een vage weerspiegeling op het vochtige asfalt: rood, groen, oranje, rood... Zijn vrouw omarmt hem met een deken en drukt haar hoofd tussen zijn schouderbladen. Wanneer een plezierige warmte door zijn aderen stroomt begrijpt hij pas hoe koud hij het had. Een luid gelach klinkt verderop in de straat. Hij draait zich om en ziet een groep jonge mensen uit café La Bastille komen, stomdronken en wankelend op hun benen. Wat ze tussen het lachen door roepen, is onverstaanbaar. Op de stoep voor het café staan een vrouw en een man tegen elkaar aangedrukt te zoenen. Het licht van de lage lantaarnpaal maakt hun schaduwen op de grond veel langer dan henzelf. Boven de deur van het café hangt een miniatuur kasteel, met muren en torentjes van kleine steentjes, omringd door een ketting van gele lampjes die aan- en uitgaan en in een vloeiende beweging richting twee verlichte Heineken bierglazen stromen, die ze optisch vullen en weer leeg laten lopen, waarna het licht zich voortbeweegt naar het bord met een felrood en trots knipperend 25 jaar erop. Een jongen strompelt kotsend naar buiten, drie mensen lopen achter hem aan. De twee geliefden gaan onverstoord door met zoenen. Ze gaan zo in elkaar op dat ze bijna één persoon lijken. Zijn vrouw wijst naar hen en zegt iets dat hij niet verstaat. Hij is er niet meer, hier op dit balkonnetje, dat zo klein is als een tweepersoons zitbank. Hij is terug naar zijn land, naar het Teheran van een paar jaar geleden. Naar die verdomd warme zomerdag. Om precies te zijn naar dat moment waarop hij zich helemaal in de war naar huis haastte, terwijl hij het gezicht van de vrouw nog op zijn netvlies had en de echo van haar laatste woorden nog in zijn hoofd.
Hij had de huissleutel nog niet in het slot gestoken, toen hij de stemmen hoorde van Nawid en Parisa, die bijna gelijktijdig begonnen te roepen: ‘Mama, papa is er!’ Alsof ze met hun oor tegen de deur hadden staan wachten, aangekleed en klaar om te gaan. Zodra hij de deur opende, wierp Parisa zich in zijn armen. Hij tilde haar hoog op en kuste haar op de wangen. ‘Pap, wanneer gaan we nou naar tante Zari?’ vroeg Nawid. Hij streek zijn zoontje over het hoofd. ‘Ik weet het niet, speel nog maar even met je zusje totdat ik jullie roep.’ | |
[pagina 108]
| |
‘Maar pap...’ ‘Wat zei ik nou jongen!’ Hij stond al bovenaan de trap toen zijn vrouw tevoorschijn kwam. ‘Waar heb jij in godsnaam uitgehangen, zouden we niet...’ Ze maakte haar zin niet af. Hij wist niet wat ze aan hem zag waardoor de gefronste uitdrukking op haar gezicht plaatsmaakte voor bezorgdheid. ‘Wat is er gebeurd, Behzad?’ vroeg ze op een totaal andere toon. ‘Je hebt toch geen ongeluk gehad?’ Hij deed zijn schoenen uit. ‘Nee, er is niets.’ Hij liep zijn vrouw voorbij, ging naar de woonkamer en liet zich op de bank vallen. De wind van de ventilator overviel hem, hij kreeg er koude rillingen van. Ze kwam hem achterna en bleef staan bij de deur. ‘Wat is er? Ik voel het, er is iets gebeurd.’ De ramen waren potdicht en het monotone gezoem van de ventilator irriteerde hem. Hij draaide zich om en keek zijn vrouw aan. Wat moest hij zeggen? Daar had hij helemaal niet over nagedacht. Hij zocht naar een verklaring toen ze hem het antwoord al in de mond legde: ‘Lag je soms weer met hen in de clinch?’ ‘Hmmm, zoiets. Dat tuig beweert nu een islamitisch land te hebben gesticht!’ Al knikkend liep ze naar de keuken, kwam met een kan verse kersenlimonade terug en ging naast haar man zitten. Ze schonk hem een glas vol en gaf het hem. ‘Behzad, wees toch niet zo koppig en laat die lui in hun eigen sop gaar koken. Je hebt zelf gezegd dat ze zitten te wachten op een goede smoes. Heb je er wel eens over nagedacht wat er met ons zou gebeuren als ze jou, net als de anderen, eruit gooien? Je hebt toch niets anders achter de hand? Alsjeblieft, als je niet aan jezelf en aan mij denkt, denk dan ten minste aan de kinderen!’ Hij dronk zijn glas leeg en zei: ‘Oké, laten we erover ophouden.’ Ze pakte hem stevig bij zijn arm. ‘Zul je het me beloven?’ ‘Ik zei toch: oké. Kun je nu even je zuster afbellen en een andere keer afspreken?’ ‘Waar heb je het over? Dat kan toch niet!’ ‘Geloof me Soheila, ik heb nu absoluut geen zin in bezoek of lawaai aan mijn kop.’ ‘Wat zeg je nou? Je kent hen toch, ze hebben het vast en zeker al twee of drie dagen lang voorbereid. Bovendien hebben de kinderen vanaf vanmorgen al aan mijn hoofd gezeurd: “Mam, wanneer komt papa thuis? Ma-am, wanneer gaan we nou?” Kom op, neem een bad en maak je niet zo druk. Vooruit!’ Hij zat net achter het stuur en was de achteruitkijkspiegel aan het instellen toen zijn vrouw hem aankeek. | |
[pagina 109]
| |
‘Sinds wanneer ruikt jouw auto naar parfum?’ Dat was wel het laatste dat hij had verwacht. Het zweet brak hem uit en de huid van zijn wangen leek in brand te staan. Hij startte de auto en zei zo nonchalant mogelijk: ‘O, een van mijn collega's is met me meegereden.’ Zonder verdere uitleg begon hij te rijden. Ze vroeg ook niet verder en de hele rit bleef ze zwijgen. De stilte zat hem niet lekker: ze rook naar achterdocht. En hoe graag hij ook het hele verhaal wilde vertellen, het zou hem niet lukken. Zodra ze het huis van zijn zwager binnenkwamen, overhandigde deze hem een roemertje Russische wodka en zei: ‘Drink! Zoiets als dit vind je nergens.’ Ze klonken en sloegen het vocht in één keer achterover. De eetlepel yoghurt, vermengd met mint en komkommer die zijn zwager hem volgens traditioneel gebruik in de mond gaf, verminderde de bitterheid en het brandende gevoel. ‘Zeg, waarom ben je zo stil? Zijn je schepen vergaan of zo?’ ‘Nee, er is niets.’ Zijn zwager kwam bij hem zitten, en terwijl hij een kort knikje gaf richting de geopende keukendeur zei hij zachtjes: ‘Zeg eens eerlijk, hebben jullie woorden gehad?’ ‘Ach welnee, waar heb je het over?’ ‘Jouw wederhelft is ook niet zo in haar schik.’ Behzad haalde afwezig zijn schouders op. Zijn zwager bleef hem er maar over doorzagen. Na het eten, terwijl hij een glas omhooghield om te proosten, zei hij nog eens: ‘Alsjeblieft, Behzad, omwille van mij, doe niet zo ongezellig en zeg wat er aan de hand is.’ ‘Niets,’ antwoordde Behzads vrouw in zijn plaats, ‘problemen op zijn werk. Met hen!’ Ze keek haar man doordringend aan en wisselde vervolgens een blik met haar zuster. De zwager zette zijn glas weer neer. ‘Alweer? Ach nee, beste vriend, maak toch geen slapende honden wakker. Behalve een paar stommelingen, botte boeren en andere geschiften is niemand het met hen eens. Maar er is nu eenmaal niets tegen hen te beginnen. Ze zitten te stevig in het zadel. Als we geen water bij de wijn doen stoten ze ons straks het brood nog uit de mond en moeten we onze hand gaan ophouden. Neem ons nou, niemand weet beter dan jullie hoe lekker we het hadden onder de Sjah. We gingen op vakantie naar de kust, naar het buitenland. Iedere nacht die God ons gaf was het feest en we ontvingen voortdurend bezoek. En kijk nu eens! Nu moeten we een eeuwigheid wachten voordat ik weer zo'n drankje te pakken kan krijgen en we weer zo'n avond als deze kunnen beleven, en dan nog moet het stiekem en zitten we continu in angst. Weet je wel hoeveel van hen met hun ellebogen werken voor een baan bij | |
[pagina 110]
| |
het vliegveld? Het kleinste voorval is genoeg om je als anti-islamitisch te bestempelen, je eruit te gooien en voor jou iemand van hun eigen soort te nemen. Heb ik gelijk of niet?’ Behzad had geen zin in zo'n discussie. Om zijn zwager niet opnieuw in herhaling te laten vervallen over het gewéldige Sjah-regime en de voordelen van die tijd voor het vliegtuigpersoneel, en om niet weer zijn buitenlandreizen in detail beschreven te krijgen, gaf hij hem het lege roemertje en zei: ‘Jaja, je hebt groot gelijk. Schenk me nog eens in, ze kunnen allemaal de pot op!’ De kinderen keken in de andere kamer naar een video van Tom en Jerry. Hun stemmen en gelach waren zo nu en dan te horen. De zwager schonk het glaasje van zijn gast nog eens vol. Hij wilde gaan proosten toen zijn vrouw zei: ‘Behzad, je drinkt te veel. Heb je dat wel in de gaten?’ ‘Dit is m'n laatste. Dan gaan we naar huis.’ ‘Wat?!’ reageerde zijn zwager. ‘Ben je niet bij je hoofd, je ruikt van top tot teen naar alcohol, ga je zo naar buiten?’ ‘Waarom blijven jullie hier niet slapen, net als altijd?’ zei zijn schoonzus. ‘Ik kan vanavond echt niet hier blijven,’ zei Behzad en richtte zich vervolgens tot zijn vrouw: ‘Je hebt je rijbewijs toch meegenomen?’ ‘Ja, maar als we nachtcontrole tegenkomen, wat dan?’ ‘Daarom moeten we nu weg.’ Voordat zijn vrouw achter het stuur ging zitten knoopte ze haar hoofddoek met zorg onder haar kin vast, zodat er van haar gezicht alleen nog maar een driehoek te zien was. Onderweg wisselden ze geen woord. Nawid en Parisa zaten slaperig op de achterbank. De stilte was net zo vervelend als op de heenweg, maar nu nam hij haar waar door een waas van duizeligheid en dronkenschap. Hij keek naar het gezicht van zijn vrouw dat van tijd tot tijd zichtbaar was in het licht van de lantaarns. Hij vervloekte het moment waarop de vrouw zijn levenspad kruiste. Hij wenste dat hij haar nooit tegengekomen was. Dat hij haar niet had laten instappen toen hij van de Mossadeghstraat de Motaharistraat indraaide, en zij gebaarde dat ze een lift nodig had.
Eigenlijk was hij niet van plan geweest haar te laten instappen. Hij was tenslotte geen taxichauffeur. Hij kwam net uit kantoor. De vermoeidheid en de hitte irriteerden hem zo, dat hij wat harder had gereden om zo snel mogelijk thuis te zijn. Daar zou hij zich dan voor de ventilator uitstrekken, een of twee glazen koude limonade drinken en een dutje doen. Maar bij het zien van een vrouw in een lange, zwarte chador, in de zinderende middaghitte, met een kind op haar arm, trapte zijn voet als vanzelf op de rem. Ik moet toch die kant uit, dacht hij, waarom zou ik haar niet meenemen zodat ze daar niet langer staat te puffen. Hij schakelde in z'n achteruit, maar ze had de auto al ingehaald. | |
[pagina 111]
| |
‘Waar moet u naar toe?’ vroeg hij. ‘Tot waar ik met u kan meerijden.’ Het achterportier zat op slot. Hij boog naar achteren en haalde met twee vingers de hendel van het portier omhoog. Zodra ze instapte verspreidde zich een geur van parfum door de auto. Haar hoofddoek omlijstte haar gezicht; de bovenlijn sloot aan op haar wenkbrauwen en de zijkanten kwamen via haar wangen bij haar kin samen. Op een gegeven moment mompelde ze: ‘Wat een hitte!’ Ze vouwde haar chador naar voren en nam haar hoofddoek af. Langzaam aan maakte ze het zichzelf gemakkelijk en ging zo zitten dat hij in het spiegeltje de ronde vorm van haar gezicht en de kuiltjes in haar wangen kon zien. Bij het eerstvolgende stoplicht deed hij zijn zonnebril af en stopte die in het dashboardkastje. Toen hij weer begon te rijden, woei een warme wind door de open ramen naar binnen en blies voor een moment haar chador een stukje naar achteren. Hij dacht dat ze die meteen weer recht zou trekken. Maar ze deed er niet echt een poging toe. Ogenschijnlijk hield ze zich bezig met haar dochtertje. ‘Hoe oud is ze?’ vroeg hij. Ze keek hem aan via de spiegel. ‘Vier jaar.’ Ze lachte, lonkend. Hij wendde zijn ogen snel af en keek voor zich. Bij de Djade-ghadim Shemiran draaide hij zich om. ‘Ik wil hier linksaf slaan, u...’ ‘Ik moet ook die kant op’, viel ze hem in de rede. Precies op het moment waarop hij zijn hoofd omdraaide, viel zijn oog op het spleetje tussen haar borsten. Haar chador was aan twee kanten opengeslagen en het meisje speelde met de gouden Allah-hanger die haar moeder aan een ketting om haar hals droeg. Ze bemerkte zijn blik en glimlachte veelbetekenend. Een golf van begeerte stroomde door zijn hele lichaam. Hij richtte zijn blik weer strak op de weg en gaf vol gas. Hij deed zijn best om niet naar haar te kijken, maar dat was praktisch onmogelijk. Er was iets magisch in haar diepzwarte ogen dat hem helemaal van de wijs bracht. Over haar bovenlip lag een zacht, vochtig waas, waardoor het moeilijk voor hem was haar te zien zonder zich af te vragen hoe ze smaakte. Vooral nu ze haar borsten zo duidelijk vooruitstak. ‘O, trouwens,’ zei ze en wachtte even tot hij weer in de spiegel keek, ‘ben je getrouwd?’ ‘Ja!’ antwoordde hij meteen, ‘en ik heb ook twee kinderen.’ Hij probeerde zijn aandacht van haar af te wenden en te denken aan zijn gezin, dat zich op dit moment ongetwijfeld aan het voorbereiden was op het familiebezoek. Toen zijn zwager de week daarvoor belde, had deze gezegd: ‘Kom langs, dan laat ik je proeven wat ik nu weer voor vuurwater te pakken heb gekregen!’ Uit zijn ooghoeken keek hij in de spiegel. Ze staarde uit het raam naar het voet- | |
[pagina 112]
| |
pad rechts van de weg, een beetje terughoudend nu. Een lok van haar lange, donkerbruine haar bedekte een smalle strook van haar wang en hals, waar hij een blauwe plek zag, die ze heel kortgeleden leek te hebben opgelopen. Haar dochtertje schoof naar het halfgeopende linkerraam en praatte tegen een denkbeeldige pop. De wind blies haar sluike haar in de war en speelde met de zachte pony op haar voorhoofd. Onder de Resalat-brug deed hij de richtingaanwijzer aan, en ze zei: ‘O, mooi! Ik moet ook die kant op!’ Hij draaide zich verbaasd om. Haar chador was nu geheel terzijde geschoven. Hij kon zelfs zien dat haar blauwe jurk mouwloos was, en een laag decolleté had. Hij ging de bocht door richting de Resalat-boulevard en trapte het gaspedaal weer diep in. Toen hij halverwege de boulevard was, kwam de vrouw iets overeind, boog zich voorover en legde haar linkerhand op zijn schouder. De aanraking van haar blote arm in zijn nek veroorzaakte een ander soort warmte in zijn verhitte lichaam. ‘Waarom rij je zo snel,’ vroeg ze bijna fluisterend, ‘heb je zo'n haast?’ Hij boog zich een beetje naar voren, probeerde haar arm te ontwijken. ‘Mevrouw,’ zei hij, ‘gaat u alstublieft recht zitten, als de Monkarati-haGa naar eind1. voorbijkomen en u zo zien zitten...’ ‘Ga je echt niet liever met mij mee om iets te drinken?’ Heel zijn lichaam baadde in het zweet. De zweetdruppels leken in zijn binnenste het kookpunt te bereiken om dan hun weg naar buiten te vinden. Hij haalde haar hand van zich af, toen zijn blik opnieuw via haar brede schouders naar haar borsten afdwaalde. Elke keer dat de begeerte het van hem dreigde te winnen verscheen het wachtende gezicht van zijn vrouw voor zijn ogen, en tegelijkertijd rook hij ook het gevaar. Hij wierp een snelle blik in de achteruitkijkspiegel. Er was niets achter hem te zien. Zonder zijn richtingaanwijzer te gebruiken liet hij de auto naar de kant zwenken, remde en zei met klem: ‘Mevrouw, alstublieft, stapt u uit!’ Ze bracht haar chador in orde. Maar ze maakte geen aanstalten om uit te stappen. Integendeel, ze rechtte haar rug, hield haar hoofd statig omhoog en zei op schaamteloze toon: ‘Ik stap niet uit!’ Een enorme woede maakte zich plotseling van hem meester. Met een ruk draaide hij zich om. ‘Mevrouw, eruit! Ik ben niet zo'n type. Ik zei toch dat ik een vrouw en kinderen heb!’ Ze kaatste de bal meteen terug. ‘Hebben anderen soms geen vrouw en kinderen? Of dacht meneer soms dat ik wel zo'n type was?’ Hij besefte dat kwaad worden hem niet verder zou helpen. Zichzelf tot kalmte manend zei hij: ‘Stapt u nu alstublieft uit, mijn gezin zit op me te wachten!’ | |
[pagina 113]
| |
Haar dochtertje begon te huilen. Ze nam het kind op schoot en beet haar toe: ‘Hou je mond!’ Toen wendde ze zich weer tot hem en zei nadrukkelijk: ‘Moet je goed luisteren: ik ga er niet uit! Ik stap alleen uit als we bij mijn huis zijn en je beloofd hebt om drie of vier uur bij me te blijven.’ Hij had al veel meegemaakt, maar dit sloeg alles. Haar gedrag was zo ongehoord dat hij werkelijk niet wist wat hij moest doen. Hij zou het nooit aan iemand kunnen vertellen. Ze zouden denken dat hij maar wat uitkraamde. En als ze het al zouden geloven, zouden ze waarschijnlijk bij zichzelf zeggen: Wat een sukkel, hij had er toch gewoon overheen kunnen gaan? Hij stapte uit, liep naar achteren en opende het portier. ‘Mevrouw, nou eruit, of anders...’ ‘Anders wat?’ dreigde ze. ‘Ga als de bliksem achter je stuur zitten en doe precies wat ik zeg, of ik begin te gillen dat je de eerbaarheid van een martelaarsvrouw wilde schenden. Ik zweer je, dat doe ik echt.’ Een golf van paniek kwam in hem op. Hij keek om zich heen. Het zweet stroomde uit al zijn poriën, ditmaal van angst. Met een klap sloeg hij de deur dicht. ‘Stank voor dank,’ mompelde hij. ‘Krijg toch de kolere. Ik dacht dat ze de bordelen gesloten hadden!’ Hij nam weer plaats achter het stuur. Het vocht tussen z'n dijen en op z'n rug was weerzinwekkend.
‘Je bent toch wel helder genoeg om Parisa naar boven te dragen, of niet soms?’ vroeg zijn vrouw. ‘Ja... ja... natuurlijk. Maar is het niet beter als ik eerst Nawid meeneem?’ ‘Ach, doe toch geen moeite, ik maak hem wel wakker. Hij is tenslotte geen peuter meer.’ Hij bracht Parisa naar bed. Zijn vrouw liep me de halfslapende Nawid mee tot aan zijn bed en kleedde hem uit. Hij gooide zijn jas over de leuning van een stoel in de woonkamer en plofte uitgeput neer op de bank. Zijn hart klopte zwaar. Toen hij zijn ogen sloot begon de kamer van vorm te veranderen en rond te draaien. Hij haalde zijn pakje sigaretten uit zijn borstzak tevoorschijn. Er zaten er nog twee in. Hij stak er een op, maar het roken was helemaal niet aangenaam. Hij drukte de sigaret weer uit in de asbak. Toen zijn oogleden weer dichtvielen, schrok hij op: hij hoorde de stem van de vrouw. ‘Toe, kom je niet?’ Duizelig kwam hij overeind. Om niets om te stoten zocht hij met zijn handen steun tegen de muur. Zodra hij de deur van de slaapkamer opende kwam de parfumgeur van die middag hem tegemoet. Verbluft keek hij haar aan. | |
[pagina 114]
| |
Ze zat daar, met de rug naar hem toe, voor de ronde spiegel van de kaptafel en borstelde haar dikke, lange haar dat halverwege een beetje begon te golven. Haar lichaam was onweerstaanbaar onder haar doorzichtige, witte peignoir, en precies zoals hij het zich had voorgesteld: caramelkleurig, glad en goed gevuld; met dezelfde lange hals en brede schouders. Ze keek hem via de spiegel vluchtig aan met grote, opgemaakte ogen. Ze liet haar haar los en zwaaide het naar achteren, zodat het uitwaaierde over haar rug. Nu kon hij in de spiegel de volheid van haar borsten zien, in een laag uitgesneden beha. Hij sloot de deur achter zich en liep naar haar toe. Hij streelde haar haar, maar toen hij haar wilde kussen, wendde zij haar hoofd af. ‘Toe, laat dat.’ Hij kuste het plekje in haar hals en fluisterde in haar oor: ‘Weet je wel hoe mooi je bent!’ ‘Je bent dronken.’ ‘Ja, van de geur van jouw lichaam, liefje.’ Ze boog zich weer een beetje van hem af. ‘Niet doen,’ lachte ze, ‘je kietelt me.’ Hij maakte haar ceintuur los en schoof de peignoir van haar schouders. Het bandje van haar beha had een klein geultje in haar huid gesneden. Zijn ene hand gleed tussen haar borsten, met zijn andere hand draaide hij haar gezicht naar zich toe en hij begon haar teder te kussen, haar lippen, de kuiltjes in haar wangen, haar oorlelletjes en hals. Haar ademhaling versnelde. ‘Wacht even,’ ze pakte zijn handen, ‘niet zo ongeduldig.’ Ze stond op, knipte het schemerlampje aan en liep naar de deur. Met elke stap die ze zette, trilden haar billen zachtjes mee op het ritme van haar loop. Ze opende de deur op een kier en luisterde even. Toen sloot ze hem geruisloos, deed het grote licht uit en liep naar hem toe. Nu, onder het roze licht van het schemerlampje, had haar huid de kleur van een perzik. Hij had de knoopjes van zijn overhemd al losgemaakt en was bezig met zijn manchetknopen toen ze hem kwam helpen. Hij legde zijn rechterhand op de welving van haar rug en trok haar hartstochtelijk tegen zich aan. Terwijl hij haar bleef kussen, schoof hij zijn vingers onder de rand van haar slipje en streelde de zachte, gloeiende billen. ‘Wat is er toch met je aan de hand?’ hijgde ze. Ze trok zijn overhemd uit en leidde hem naar het bed. Ze hielp hem uit zijn broek, streek deze in de plooi en hing hem in de kast. Hij stond op en terwijl ze nog met haar rug naar hem toe stond, liep hij op haar af, opende het sluitinkje van haar beha, trok die uit en gooide hem in een hoek. Toen hij haar slipje naar beneden wilde schuiven, deed ze een stap naar voren, trok het zelf uit en draaide zich om. In al haar naaktheid stond ze nu voor hem. Hij boog zich voorover, likte de tepel van haar rechterborst en voelde die zwellen en hard worden in zijn mond. Voorzichting duwde hij haar in de richting van het bed. | |
[pagina 115]
| |
‘Wacht even,’ fluisterde ze, ‘laat me het laken even openslaan.’ ‘Niet nodig. Ik wil je kunnen zien.’ Het was de eerste keer dat hij, met hart en ziel, haar naaktheid ontdekte: zag, kuste, streelde, tegen zich aandrukte. Hij raakte ieder plekje van haar huid en snoof haar geur en warmte volledig in zich op. Langzaam ging hij haar binnen, tot haar diepste zelf. Ze legde haar vingers op zijn mond: ‘Sssst... zachtjes.’ Haar hete adem brandde in zijn hals. ‘Ik wou dat je altijd zo dronken was.’ Hun ademhaling was kalmer geworden. In een zalige loomheid, met gesloten ogen, had hij zijn hoofd op haar bezwete borsten gelegd, verzonken in een verrukkelijke onwezenlijkheid. Haar vingertoppen streelden door zijn haar. ‘Was ze mooi?’ vroeg ze. ‘Wie bedoel je?’ ‘Je weet best wat ik bedoel, je collega, met dat boeiende parfum.’ Hij hief zijn hoofd op en staarde perplex in het gezicht van zijn vrouw. Aarzelend opende hij zijn mond, maar hij kon geen woord uitbrengen. Hij stapte uit bed; het duizelde hem alweer. Hij trok zijn badjas aan, en voordat hij de slaapkamer verliet draaide hij zich om en keek naar zijn vrouw. Ze lag in foetushouding onder het laken, haar gezicht naar de muur. Het pakje sigaretten lag op het tapijt in de woonkamer. Hij pakte het en liep het balkon op. Hier en daar waren nog een paar verlichte ramen, maar in de hele straat was geen mens te bekennen. Er heerste duisternis. Alleen het rusteloze geluid van een huilend kind verbrak de nachtelijke doodstilte. Waar is ze nu? dacht hij wanhopig. Hij stak de laatste sigaret op en smeet het verfrommelde pakje met een boog over de balustrade.
‘Hoeveel wil je?’ had hij haar gevraagd. ‘Wat?’ ‘Ik zei: hoeveel wil je?’ ‘Maar menéér toch, wat denkt u wel niet! Ik zei immers dat ik niet zo'n type ben!’ ‘Wat wil je dan in godsnaam van mij? Waarom laat je me niet gewoon met rust?’ ‘Ik wil jou. Je geld kun je houden, en als je wilt kun je geld toe krijgen. Ik wil met je naar bed.’ Hij stond versteld. Wat was dit voor een vreemd verhaal? Het leek wel een b-film! ‘Vooruit,’ beval ze, ‘start de motor en rijd naar mijn huis!’ ‘Maar luister nou! Je weet toch in wat voor een land we leven, ben je werkelijk niet bang? Als iemand ons samen ziet, lopen we een groot risico om gestenigd te worden.’ | |
[pagina 116]
| |
‘Dat risico neem ik, en als jij niet doet wat ik zeg, zet ik het op een gillen en dan is het honderd procent zeker wat jou te wachten staat. Start nu de motor maar; tegen wat ik anders ga roepen heb jij niets in te brengen.’ Hij draaide het sleuteltje om en net toen hij wilde wegrijden hoorde hij: ‘Keer om!’ ‘Hè, maar je zei dat...’ ‘Ik zei: keren!’ ‘Maar hier kan ik toch niet keren, mevrouw!’ ‘Ik zei niet: hier. Bij het eerste kruispunt dat je tegenkomt.’ ‘Bij het eerste kruispunt mag het ook niet.’ ‘Vind dan verdomme een andere weg en keer om, voordat ik me van mijn slechtste kant laat zien!’ Hij keerde bij het tweede kruispunt, waar het ook niet mocht. Maar het was rustig op dit uur van de namiddag. Anders had hij linksaf moeten slaan en, met een grote omweg, op de Resalat-boulevard moeten terugkeren. Het meisje was in slaap gevallen met het hoofd op de schoot van haar moeder. Die deed haar chador weer naar achteren. In deze vreselijke hitte, beneveld door de sterke geur van parfum, vermengd met die van zweet, oefenden haar sensuele lippen en de rondingen van haar borsten geen aantrekkingskracht meer op hem uit. Hij vond ze eerder afstotelijk. Haar blikken, glimlachjes en geflirt hadden ook elke bekoring verloren. Het enige dat hem nu nog bezighield, was de vraag hoe hij van haar afkwam. ‘Waarom doe je dit?’ vroeg hij, terwijl hij naar haar dochter wees, ‘heb je geen medelijden met haar als ze opgroeit en op een dag zal begrijpen dat...’ ‘Je medelijden met mijn kind hoef ik niet. Bovendien, als een kind geen vader heeft, wat maakt het dan nog uit hoe het opgroeit?’ ‘Mag ik misschien vragen waarom je dit doet, als het je niet om geld gaat?’ Ze zweeg een poosje. En hij wilde net weer iets gaan zeggen toen ze begon: ‘Ook ik had ooit een huis, een man en een leven. Ook ik was gek op mijn man. En vanwege hem heb ik al het contact met mijn familie verbroken. Toen ging die stommeling naar het front. Als hij er ook maar een beetje in had geloofd, had ik er misschien vrede mee gehad. Maar het ging hem alleen om rang en stand. Het ergste aan hem was dat hij te ambitieus was. Na de zogenaamde Islamitische Revolutie liet hij een baard groeien, begon hij te bidden met een rozenkrans en droeg een mullah's kraag. Iedereen die hem zo zag dacht dat hij een echte Hezbollah was. Maar thuis dreef hij de spot met ze. Totdat ze hem naar het front stuurden. Hoe vaak ik ook zei: Ga niet! hij bleef doof voor mijn woorden en verzekerde me keer op keer dat hij toch niet in de eerste linies zou vechten. “En als ik terugkom, heb ik mijn schaapjes op het droge”, zei hij dan.’ Ze pauzeerde een ogenblik en vervolgde zuchtend: ‘Toen ze kwamen vertellen | |
[pagina 117]
| |
dat-ie eervol het martelaarschap op zich genomen had, die idioot, gaven ze me maandelijks een luttel bedrag uit de Bonyad-e-shahidGa naar eind2.. Maar ze zeiden me steeds weer dat er te veel martelaren waren en dat ze niet voor altijd konden blijven betalen. En daarna gingen ze zeggen dat ik aan de man moest zien te komen. Belachelijk, toch? Ik wil maar zeggen, het is oorlog, en al die jonge, goed opgeleide meisjes die je op straat ziet, kunnen niet eens een man krijgen, laat staan dat iemand mij, een weduwe, zou accepteren als vrouw. En dan heb ik ook nog een kind! “Je kunt toch sigehGa naar eind3. worden”, zeiden ze. Ik ben razend geworden en heb ze weggestuurd. Maar ze lieten me niet met rust. Om niet langer van hen afhankelijk te zijn, ging ik met de eigenaar van een kinderkledingfabriek praten en nam een paar karweitjes op me die ik thuis op de naaimachine klaarde. Maar het was hem om wat anders te doen. Toen hij zag dat er voor hem niets te halen viel gaf hij me geen werk meer. Ik kon mijn kind toch ook niet zomaar hier of daar onderbrengen en uit werken gaan? Trouwens, wat voor werk? Op het laatst heb ik hun voorstel maar gevolgd. Ik ben sigeh van een stuk of wat mannen geweest. Allemaal mannen van de bazaar met behoorlijk wat centen en rijke hadji's. Die kwamen dan voor een poosje hun lusten op mij botvieren, maar al die mannen hebben op een gegeven moment genoeg van je en gaan weg zonder nog naar je om te kijken. Door ervaring wijs geworden, probeerde ik ze zo lang mogelijk uit te zuigen. Eergisteravond kreeg ik ruzie met de laatste. Vandaag nam ik het besluit om de straat op te gaan en enkele uren bij iemand te zijn die me niet door anderen was opgedrongen. Die ikzelf had uitgekozen. Begrijp je? Ikzelf! Zelfs al zou ik er geld voor moeten geven. Waarom moeten jullie mannen ons vrouwen altijd met geld kopen?!’ ‘En nu wil je zogenaamd wraak nemen?’ ‘Noem het zoals je wilt.’ ‘Maar waarom ik? Er zijn op straat vrijgezellen genoeg of andere mannen die ervoor in zouden zijn.’ ‘Omdat ik ze allemaal haat, die mannen die misbruik van me willen maken zodra ze in de gaten krijgen dat ik er alleen voor sta. Als jij dat ook had gedaan, zou ik al snel zijn uitgestapt. Maar je deed het niet. Eigenlijk ben ik jaloers op je vrouw. Het is duidelijk dat je veel van haar houdt. Ik had er niet op gerekend dat iemand mijn aanbod af zou slaan. Er zijn mannen voor wie ik maar met mijn vingers hoef te knippen of ze komen al als een hondje achter me aanrennen. Maar daar geef ik nog geen cent voor. Alleen omdat je niet wilde, heb ik jou uitgekozen. Als het voor één keer zou kunnen, zou ik graag een man oppikken die zelf niet wil. En zonder sigeh te worden; alleen het woord maakt me al misselijk. Daarom heb ik besloten om je hoe dan ook, als het moet zelfs onder dwang, over te halen met me mee te gaan; om jullie een koekje van eigen deeg te laten proeven, jullie mannen die ons zo vaak al genomen hebben en voor wie alleen het lichaam telt en anders niets. Nu | |
[pagina 118]
| |
wil ik op mijn beurt genieten van een mannenlichaam, zonder dat het me ook maar iets kan schelen of jij ervan geniet of dat ik je ermee kwel. Ben ik duidelijk genoeg? Sla bij deze driesprong linksaf!’ Hij gaf richting aan en draaide de bocht in. Nu overvielen hem tegenstrijdige gevoelens. Enerzijds kon hij haar provocerende houding en haar losse tong niet echt velen, maar aan de andere kant wekte ze tegelijkertijd medelijden en respect bij hem op. De vraag waarom zij, zo'n aantrekkelijke vrouw, en haar dochtertje - dat nog steeds lag te slapen - in zo'n toestand verzeild konden raken, liet hem niet meer los. Maar wat kan ik eraan doen? vroeg hij zich af, waarom wil ze mij alles laten vergelden wat andere mannen haar hebben aangedaan? Hij kon het echt niet over zijn hart verkrijgen om op haar voorstel in te gaan. Zelfs al zou hij zich tegenover zijn vrouw kunnen verantwoorden door te zeggen dat hij geen andere keus had gehad. Trouwens, hij hoefde niet eens iets tegen zijn vrouw te zeggen en zodra dit achter de rug was zou hij de hele zaak vergeten. Hij zou alles tenslotte makkelijk met zijn geweten in overeenstemming kunnen brengen. Maar het was voor hem ondenkbaar dat hij met haar naar bed zou gaan. Al helemaal nu ze hem haar levensverhaal had verteld. Bovendien, realiseerde hij zich ineens, hoe kon hij er zeker van zijn dat ze zich tevreden zou stellen met een uur of drie en hem daarna met rust zou laten? Dat ze niet zijn kenteken zou noteren, of zijn adresboekje zou pakken als hij zich uitgekleed had, zodra ze haar bedreigingen ten uitvoer kon brengen: dan kon ze zijn vrouw vertellen van het litteken op zijn rechterdij. Op die manier zou ze hem kunnen chanteren en hem dwingen voortaan alles te doen wat ze wilde. Nee: hij moest hoe dan ook een uitweg zien te vinden. Maar hoe? Welke uitweg? Nadat ze haar relaas had gedaan was ze opgehouden met haar aanstellerige gedrag en geflirt. Ze had haar chador weer op de gebruikelijke manier omgedaan. Haar gezicht had nu een uitdrukking van eerbare ernst, wat haar een lieflijke aanblik gaf. Ach, dacht hij, wat zitten mensen toch vreemd en ingewikkeld in elkaar! Hoe was het mogelijk dat haar gezicht nu zo onschuldig straalde alsof zij niet degene was die nog maar een paar minuten geleden haar mond had opengetrokken, er van alles had uitgegooid over naar bed gaan, en deed klinken alsof ze iedere nacht van partner wisselde.
Ze hoefde niet meer bij elk kruispunt de weg te wijzen; ze had de buurt waar ze woonde al genoemd, en hij wist waar die lag. Ze keek ook niet meer in de spiegel. Hij betrapte zichzelf erop dat hij toch weer steeds naar haar keek. Ze was in zichzelf verzonken. Nieuwsgierig vroeg hij zich af waaraan ze dacht. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij. | |
[pagina 119]
| |
‘Vrouw’, antwoordde ze, terwijl ze uit het raam keek. ‘Vrouw?’ herhaalde hij verbaasd, ‘maar ik vroeg hoe je heette.’ ‘Ik hoor je wel’, zei ze, ‘maar wat maakt het uit of ik Effat of Esmat heet of welke kutnaam dan ook.’ Hij zei niets. Ineens begreep hij wat ze bedoelde. Hij keek op de benzinemeter; de wijzer stond bijna op het reservedeel. Voorlopig was er voldoende. Tenslotte had hij nog twee benzinebonnen over uit het bonnenboekje dat hij op de zwarte markt had gekocht. Op de terugweg zou hij kunnen tanken. Op de terugweg? Waarvandaan? Van haar huis? Betekende dat...? Hij keek naar haar. Ze leunde nu met haar hoofd tegen de hoek van de bank en het raam. De helft van haar gezicht werd beschenen door het felle zonlicht, op de andere helft viel de schaduw van het raamkozijn. ‘Waar denk je aan, als ik vragen mag?’ vroeg hij. Hij wachtte tot ze iets zou zeggen, maar toen ze in de spiegel naar hem keek, zag hij dat haar wangen vochtig waren van tranen. Ze zei niets, wendde haar hoofd af en staarde voor zich uit. Hij was overdonderd door haar verandering en werd overvallen door een gevoel van wanhoop. ‘Het spijt me vreselijk, ik weet niet wat ik moet zeggen, en ik hoop dat je me vergeeft dat ik zo slecht over je dacht.’ Weer sprak ze niet. Ze knikte slechts, bitter. Maar toen ze hem steels aankeek lag er iets van dankbaarheid in haar blik. Misschien dat ze mij toch laat gaan, straks, hoopte hij. ‘Onder deze omstandigheden...’ begon hij aarzelend, ‘ik bedoel: ik moet er nu werkelijk niet aan denken om, om... eh... met je naar... Geloof me! Ik breng je naar huis en ik vraag je mij te laten gaan. Ik ben al laat genoeg.’ ‘Geen sprake van!’ Haar hoofd maakte een woeste draai en met een fonkelende blik keek ze hem aan, terwijl ze met de rug van haar hand de tranen wegveegde. ‘Ik heb je toch gezegd dat ik voor één keer bij een man wil zijn die ik zélf wil. En dat ben jij! Jij alleen, begrijp je!’ Haar houding en de toon van haar stem maakten alle verdere discussie overbodig. Hij werd opnieuw onrustig en allerlei nare gedachten spookten door zijn hoofd. Hij had de oprechtheid in haar ogen gezien en ook haar pure tranen, die nu waren opgedroogd. Maar dat betekende niet dat hij geen uitweg meer zocht. Hij draaide het Mohammedieh-plein rond en was juist op het kruispunt toen zijn oog op een politieagent viel. De verkeerslichten waren kapot en de agent stond het verkeer te regelen met een fluitje tussen zijn lippen. Plotseling kreeg hij een flits van besef. Hij sprong de auto uit, rende naar de politieagent en legde hem in razend tempo uit dat hij een jonge vrouw met een dochtertje een lift had gegeven, en dat zij nu zijn auto niet meer wilde verlaten. | |
[pagina 120]
| |
De stilstaande auto's achter de zijne toeterden ongeduldig. Het meisje was wakker geworden en begon weer te huilen. Van het gezicht van de vrouw was niets anders overgebleven dan het driehoekje dat wit van angst in de hoofddoek onder de zwarte chador afgetekend stond. ‘Heb je het voor elkaar, klootzak?’ siste ze terwijl ze het kind in haar armen heen en weer wiegde, ‘gunde je me zelfs niet voor deze ene keer een pleziertje?’ De agent maakte de weg vrij en gaf Behzad een teken. Hij parkeerde langs de goot. Maar voordat de agent kwam om het portier te openen, voegde de vrouw er met een brok in haar keel aan toe: ‘Maar nee! Jij bent een goede man. Jouw vrouw heeft geluk gehad. Waarschijnlijk zie ik je van mijn leven niet weer, maar ik zal je nooit vergeten.’ Toen ze uitstapte, boog de agent zich naar hem toe en zei: ‘Alstublieft. U kunt gaan.’ Hij schakelde en maakte vaart. Zo snel als de auto zich in beweging zette, zo snel leek ook zijn hart in zijn lijf te keer te gaan. Misschien vanwege de geile blik die de agent op haar wierp, of vanwege haar machteloosheid en haar wanhopige pogingen haar dochtertje opnieuw op haar schouder in slaap te sussen. Misschien ook omdat ze een deel van haarzelf voor altijd in hem had achtergelaten, ook al wist hij dat toen nog niet. Voor hij wegreed draaide hij zich om en keek nog een keer naar haar. Er lag iets onbeschrijfelijks in haar blik. Hij had zo'n spijt van wat hij had gedaan, dat zijn voet nauwelijks de kracht kon opbrengen om het gaspedaal in te trappen. Onderweg overviel hem een paar keer de neiging om terug te keren om te zien wat de agent met haar had uitgevoerd. Maar telkens wanneer hij vaart minderde werd hij door het protesterende getoeter achter hem gedwongen om weer gas te geven. Ten slotte, halverwege, parkeerde hij de auto aan de kant van de weg en draaide de contactsleutel om, zodat hij zijn chaotische gedachten kon ordenen. Nee, het is zinloos, overtuigde hij zichzelf, het is nu al te laat. Stel dat ik terug zou gaan en haar nog steeds daar zou aantreffen, wat zou ik nog kunnen doen? Haar gezicht stond op zijn netvlies gebrand en haar laatste woorden denderden door zijn hoofd. Hij keek op zijn horloge. Het was al laat. Hij moest zich haasten, anders zou zijn vrouw uit ongerustheid iedereen gaan bellen.
Hij nam het laatste trekje van zijn sigaret en volgde het gloeiende puntje met zijn ogen, terwijl het naar beneden viel. Was er werkelijk geen andere uitweg geweest? vroeg hij zich af. De geile blik van de agent kwam hem opnieuw voor de geest. Hoe heb ik haar in godsnaam over kunnen leveren aan zo'n beest? begon hij zichzelf te verwijten. Heb ik me niet als een schofterige lafaard gedragen? Als een verrader? Hij zou geen rust meer hebben voordat hij te weten gekomen was wat er met | |
[pagina 121]
| |
haar was gebeurd. Maar hoe kon hij daar ooit achter komen? Wat wist hij nu helemaal van haar? Hij wist de wijk waarin ze woonde, maar in welke straat, op welk nummer? En haar naam dan... Vrouw? Nee, dit sloeg nergens op. Dit was achter de wind aanhollen. Dit was zoeken naar een druppel in de zee. Bovendien, er is toch niets gebeurd, besloot hij. Helemaal niets. Zo'n vrouw bestáát niet. Het was alleen maar een nachtmerrie. En deze nachtmerrie moet ik gewoon vergeten. Dit verhaal verscheen eerder in Is dit recht, mijn lief? Verhalen en gedichten over mensenrechten, een uitgave van De Vijver/Novib/ncos (1998) ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. |