| |
| |
| |
Eric de Frel
Neem afstand van je geloof
In gesprek met Fouad Laroui en Désanne van Brederode
Over het geloof heeft Fouad Laroui niet veel te zeggen, niet in zijn literatuur en niet in een persoonlijke discussie. Zijn antwoord op geloofsvragen is dat er geen antwoord hoeft te zijn. In de romans van Désanne van Brederode is er juist een worsteling met geloof en spiritualiteit. Eendrachtig zijn beide schrijvers in hun verzet tegen onjuiste manieren om met het geloof om te gaan. Een gesprek over hun verleden en hun werk, over religie, literatuur en integratie.
Fouad Laroui groeide op met twee waarheden. Hij werd in 1958 geboren in Oudja, een stad in Oost-Marokko, nabij de grens van Algerije. Het gezin Laroui was islamitisch, maar met een onnadrukkelijkheid die vergelijkbaar is met de manier waarop katholieken in Zuid-Europa of in Nederland met hun geloof omgaan. De islam zoals Fouad die in zijn jeugd heeft ervaren, was vooral samengebald in de personen van zijn moeder en grootmoeder. Zijn vader was links geëngageerd, hij werkte bij een vakbond, en werd in '69 door de politie opgepakt voor zijn politieke activiteiten. Sindsdien is niets meer van hem vernomen.
‘Toen ik vijf jaar oud was, ging ik naar de Franse school. Daarna heb ik alleen maar onderwijs genoten, later op het Franse lyceum, in een omgeving waarin geen islamitische, maar vooral liberaal-atheïstische, agnostische of christelijk-katholieke overtuigingen heersten. Ik ben dus opgegroeid tussen enerzijds het katholieke en agnostische op school en anderzijds het onnadrukkelijke islamisme van mijn moeder en grootmoeder. Al gauw merkte ik dat thuis en op school elkaar tegensprekende waarheden geleerd werden. Het gevolg was dat ik besloot dat er geen objectieve waarheid was. Bij mijn moeder en grootmoeder bleef de praktische kant van het geloof beperkt tot enkele rituelen, zoals de ramadan en op vrijdag het bakje couscous voor de armen in de moskee. 's Zondags bezocht ik weleens een katholieke mis, zoals sommige mensen van mijn school deden, en dan dacht ik: waarom zou dit wel de waarheid zijn en al het andere niet?’
Ook Désanne van Brederode heeft zich uiteindelijk aan de levensovertuiging van haar ouders ontworsteld. Zij groeide op als enig kind in een katholiek gezin dat allesbehalve traditioneel gelovig was. Haar vader was voor zijn huwelijk een tijdlang jezuïet priester geweest. Na een langdurige en innige relatie met een vrouw be- | |
| |
sloot hij het priesterschap op te geven ten gunste van een gezin. Deze achtergrond leverde een heel andere situatie op dan een traditioneel katholiek gezin.
‘Bij ons thuis werd er altijd over het geloof gesproken. In de katholieke kerk kwamen voor mijn ouders te weinig spirituele aspecten aan bod, ze zijn daarom meer de new-agekant op gegaan. Geleidelijk aan gingen ze ook in reïncarnatie geloven. Of die blikverbreding altijd even goed is geweest laat ik graag in het midden. Ik genoot als kind altijd van die uitstapjes naar new-ageboerderijen en voelde me tegelijk sterk verbonden met de katholieke kerk.
Rond mijn puberteit kwamen de sombere wat-heeft-het-leven-voor-zin-momenten. Daarover heb ik altijd goed kunnen praten met mijn ouders. Pas toen ik op de Vrije Universiteit kwam om filosofie te studeren begreep ik hoeveel het uitmaakte of je katholiek of protestant was. Ik ging me vervolgens sterk als katholiek profileren. Ik wilde het wonder niet laten afkalven. Overigens vind ik dat katholieken over het algemeen veel te weinig nadenken. Ik vind dat je rationeel moet kunnen benaderen waarom je het wonder intact wilt houden. Dat heeft met paradoxen te maken die je heel wilt laten.
Ik geloofde heilig in de transsubstantiatie, dat tijdens het avondmaal het brood en de wijn in het lichaam en bloed van Christus veranderen. Daarom had ik het niet zo op oecumene, want de protestanten die ik kende aten het resterende avondmaalsbrood bij de lunch met hagelslag. Dat vond ik echt niet kunnen. Ik vond het heel erg dat mijn ouders op den duur de mening huldigden dat alle godsdiensten in essentie hetzelfde waren. De persoon van Christus krijg ik niet op één lijn met Boeddha.’
De aanhoudende tegenstrijdigheid tussen wat Fouad Laroui thuis en op school werd verteld werkte verwarrend. ‘Als ik thuis heet water in de gootsteen wilde gooien waarschuwde mijn grootmoeder onmiddellijk: pas op voor djinns! Ik dacht: djinns? Wat zullen we nu krijgen? Dat bleken een soort boze geesten te zijn die zich overal onzichtbaar ophielden. Als ik de volgende dag op school tijdens de cours des sciences naturelles over die djinns was begonnen, was ik er meteen uitgestuurd. Mijn moeder en grootmoeder hadden heel andere verklaringen voor de wereld dan de natuurwetenschap. De golven in de zee ontstaan bijvoorbeeld doordat er ooit een afvallige koning naartoe is verwezen die nu in die golven onophoudelijk buigt voor Allah. Op school werd dit verhaal uiteraard onmiddellijk naar het rijk der fabelen verwezen. De aantrekkingskracht van de maan, en niets anders, veroorzaakte de golven en getijden. Zo werden al gauw de religieuze mythes aan flarden geschoten door alle wetenschappelijk verantwoorde colleges.’
In zijn zoektocht naar een waarheid poogde Laroui het bestaan van een Opperwezen voor altijd te beslechten. Als negenjarige jongen gaf hij God tien seconden
| |
| |
de tijd zichzelf te openbaren door een appel op tafel te laten verschijnen. De tafel bleef leeg en de jonge Fouad besloot zich niet meer met de vraag naar het bestaan van een Opperwezen bezig te houden. ‘Het hele vraagstuk van het godsbestaan komt me erg zinloos voor. Ik ben tot het inzicht gekomen dat de vraag niet klopt. Bovendien kun je voor jezelf wel een keuze maken voor een bepaalde waarheid, maar de discussie tussen mensen met verschillende geloofsovertuigingen is niet zinvol. De essentie van het geloof is juist dat je er geen bewijs voor hebt. Credo quia absurdum: je gelooft het omdat het absurd is. Ik ga niet het debat aan met gelovigen. Hun overtuiging accepteer en respecteer ik, en daarmee is het klaar. Ik wil die geloofsvragen niet beantwoorden. Al helemaal niet op de manier waarop militante atheïsten uit mijn kennissenkring dat doen. Hun overtuiging bestaat vooral uit de ontkenning van iets. Maar als je dat “iets” definieert, dan bestaat het in zekere zin ook. Dus hun positie is intern contradictoir.’
Verlangt hij dan niet terug naar de geruststellendheid van de religieuze rituelen?
‘Nee, die rituelen hebben mij nooit iets gezegd. Je verricht ze omdat je anders gestraft wordt in het hiernamaals. Dat geloof onder dreiging van een hel vond ik altijd vreselijk. Daarom hebben die rituelen voor mij geen waarde, zijn ze oninteressant. Ik besef goed dat mijn wereldbeeld berust op een intellectuele constructie. Soms, als ik midden in de nacht ontwaak en plotseling bevangen wordt door de gedachte dat ik in een wereld leef waarvan ik weinig weet - waar komt hij vandaan, waar gaat hij naartoe? - ben ik weleens onzeker. Pas als de rede weer de overhand neemt, kom ik tot rust. Dan besef ik weer dat geen enkel antwoord bevredigend is en dat ik daarom niet op zoek moet gaan.’
Van Brederode: ‘Zeggen dat God niet bestaat is inderdaad evenzeer een geloofsaanname als zeggen dat hij wel bestaat. Ik heb net als Fouad ook wel eens een wonder willen afdwingen om wat meer duidelijkheid te krijgen, maar het is heel zwak dat je God om zo'n bewijs gaat vragen. Als ik God was, zou ik daar ook niet op ingaan. Van jongsaf aan heb ik wel veel bovennatuurlijke dingen meegemaakt. Het is niet eenvoudig geweest die ervaringen op waarde te schatten. Veel zweverige types gaan juist met dat soort ervaringen aan de haal en voeren mensen terug tot een welhaast sprookjesachtige visie op de wereld. Ik blijf ze ook moeilijk vinden omdat ik er een rationele verklaring voor kan verzinnen. Tijdelijk zuurstofgebrek ofzo. Blijft staan dat ik voor een aantal dingen nog steeds geen verklaring heb, dingen die ook andere mensen hebben meegemaakt. Deze ervaringen verwerk ik in mijn volgende boek, Houvast. Op die manier kan ik me er ook van distantiëren. Ik kan er zo voor zorgen dat anderen ze meemaken, dan is het mooi mijn zaak niet.’
Kunnen die ervaringen niet dienen als bewijs voor de geldigheid van het geloof?
‘Nee, daarvoor ben ik veel te sceptisch ten aanzien van mezelf. Ik hou altijd de
| |
| |
mogelijkheid open dat ik mezelf van alles voorlieg, op het gebied van die spirituele ervaringen. Het zou van hoogmoed getuigen als ik dacht dat ik alles begreep. Die scepsis heeft trouwens wel grenzen. Ik vind dat je het tegenover God niet kunt maken om helemaal niet te geloven.’
Laroui: ‘Ik wil van mezelf ook niet zeggen dat ik niet geloof, want ik vind het geloofsvraagstuk op zich betekenisloos. Ik heb zo'n hoge pet op van God, dat ik denk dat wij weinig zinvols over hem kunnen zeggen. Daarom komt er in mijn werk nauwelijks iets over God naar voren. Volgend jaar verschijnt weliswaar een verhalenbundel van me onder de titel De uitvinding van God, maar dat is de titel van één van de dertig verhalen. Mijn uitgever Van Oorschot wees dat meteen aan als titelverhaal, waardoor het dus ten onrechte lijkt alsof ik me met theologie bezighoud. In ieder geval vind ik dat het bewijs voor het geloof moet komen van degene die het denkt te weten, een ongelovige hoeft niet te bewijzen dat het niet waar is. De vraag ‘Waarom weet je het niet?’ klopt niet.
Van Brederode: ‘Jij zegt dat het antwoord van de gelovige moet komen, maar aan de andere kant heb ik gemerkt dat vanaf het moment dat ik voor mezelf wist dat ik geloofde, tjonge, hoeveel feestjes er daarna niet verpest zijn omdat iedereen dat zo raar vindt: “Zo, dus jij bent tegenwoordig gelovig?” Je moet je dan echt verdedigen. Nu begint het een beetje te komen, maar er waren eerst nauwelijks mensen die echt geïnteresseerd naar me konden luisteren; ze wisten precies wat er fout was aan het geloof, ze wisten precies dat ik er over een paar jaar wel weer mee zou stoppen, alsof het een soort tijdelijke verslaving was. Ik vind het typisch dat ik wel moet uitleggen wat mijn geloof, dat heel intiem is, voor me betekent, terwijl mensen die zeggen dat het allemaal ophoudt bij de dood niet hoeven uitleggen hoe ze daarbij komen. Ik wil wel eens weten waarom ze het geloof allemaal zo belachelijk vinden.’
Laroui studeerde wiskunde, natuurkunde en bouwkunde in Parijs. Sinds 1990 woont hij in Amsterdam en doceert hij aan het Instituut voor Milieustudies van de Vrije Universiteit. Zijn gedachten over Amsterdam zijn sterk beïnvloed door de uitstraling die deze stad in de zeventiende en achttiende eeuw had: een baken van tolerantie waarin het verlichtingsdenken relatief eenvoudig kon worden uitgedragen en waar Franse verlichte philosophes hun werk lieten drukken. Voor Fouad, die geheel in de wetenschappelijke traditie van de Verlichting is geschoold, leek Amsterdam een uitstekende plaats om zich te vestigen.
‘In het boekenweekessay Vreemdeling: aangenaam was ik vol lof over Amsterdam. Al eeuwen kun je er jezelf zijn. Natuurlijk is die positie van Amsterdam inmiddels verre van uniek. Zij verschilt niet van die van een stad als Kopenhagen. Toch wilde ik naar Nederland, naar Amsterdam. Toen ik hier kwam, bleek dat er wel degelijk
| |
| |
veel religieuze gevoeligheden waren. Bijvoorbeeld de opera Aïsha die ineens niet uitgevoerd mocht worden. Nota bene in de stad waar Voltaire zijn boeken publiceerde! Iemand van GroenLinks zei dat je geen grapjes mocht maken over de islam. Waarom niet? Voor je het weet mag je over veel meer dingen geen grapjes maken.’
Laroui meent dat als deze tendens doorzet, hij waarschijnlijk als schrijver iets zal willen bijdragen door mensen te wijzen op een traditie binnen de islam waarin wel voldoende tolerantie heerst. ‘Ik zou best ironisch-geëngageerd kunnen worden. Ik geloof zeker in geëngageerde literatuur. Literatuur is bovendien vele malen efficiënter dan een opiniestuk in de krant. Vooral omdat de lezers van bijvoorbeeld nrc Handelsblad het al bij voorbaat grotendeels eens zijn met wat er in zo'n stuk over de islam zou kunnen staan.’
Fouads engagement is vooral intellectueel. Hij schrijft om dingen die hem shockeren aan de kaak te stellen. In zijn afkeuring van fanatisme weet hij zich een volgeling van Voltaire, in zijn ergernis over domheid een bewonderaar van Gustave Flaubert. Vooral domheid en fanatisme onder moslims kunnen Laroui boos maken. Veel moslims stellen volgens hem te weinig vragen. Bijvoorbeeld de vraag waarom ze moslim zijn. Intelligente moslimstudentes die hij op de universiteit spreekt, begrijpen die vraag niet. ‘Ze denken dat ze zo geboren zijn, maar ieder kind begint met een schone lei, is een tabula rasa. Ook de zogenaamd verlichte moslims die ik ken, hebben bijvoorbeeld geen van allen de bijbel gelezen, terwijl de koran daar toch op voortborduurt. Ik verzet me tegen moslims die niet kiezen voor het geloof, maar het accepteren als iets onvermijdelijks. Dat verbaasde me erg toen ik hier kwam. Je moet echt oppassen met wat je zegt. Dat hechte groepsgevoel, die uitsluiting van anderen, wij-tegen-jullie, dat vind ik heel erg. Je kunt toch ook katholiek zijn zonder brandstapels?’
Van Brederode: ‘Het is jammer dat veel moslims de discussie niet willen aangaan. Ik heb mijn Marokkaanse benedenburen eens een doos bonbons gegeven toen zij het suikerfeest vierden. Gewoon als welwillende geste, niet om bijvoorbeeld met Pasen iets van ze terug te krijgen. Ik had het leuk gevonden als dat werd aangegrepen om er meer uit te halen, dat er een opening ontstaat en ruimte voor discussie. Maar dat is niet gebeurd. Ik vind het erg jammer dat alle luiken juist dicht blijven.’
Laroui: ‘Die geslotenheid heeft twee belangrijke oorzaken. In de eerste plaats heeft de islamitische wereld geen Verlichting gekend. Het belang van het individu en de relativiteit van godsdienst zijn nooit sterk onderkend. Daarbij komt dat de meeste immigranten uit Marokko oorspronkelijk analfabeet waren. Ze zijn nauwelijks opgeleid, laat staan dat ze de traditie kennen van het luisteren naar standpunten en het bediscussiëren van elkaars mening. Ik merk dat ik bijna niets gemeen heb met die Marokkaanse gemeenschap in Amsterdam. De enige Marokkanen die ik ken zijn schrijvers.’
| |
| |
Fouad Laroui en Désanne van Brederode (Foto: André Gerards).
| |
| |
In 1994 debuteerde Van Brederode met haar roman Ave verum corpus. ‘Deze roman ontstond tijdens mijn studie. Ik dacht veel na over de onenigheid tussen het zinnelijke en het religieuze en besloot een scriptie te schrijven over hoe een lichamelijke beleving ten diepste iets geestelijks kan zijn en omgekeerd. Nadat ik een eindje op weg was en allerlei filosofen erop had losgelaten (wat zei Bataille hierover?), begreep ik dat het niet zou lukken. Dit spanningsveld tussen erotiek en religiositeit kon ik veel beter in een verhaal vatten dan in een filosofische theorie. Dat verhaal werd mijn debuutroman.
Inmiddels heb ik me van dat boek gedistantieerd. Ik wilde als een tweede Georges Bataille de “grenservaring evoceren”. Het resultaat was een stilistische ramp vol misplaatste metaforen. Mijn echtgenoot [de Volkskrant-recensent Arjan Peters, EdF], die ik toen nog niet kende, eindigde zijn bespreking met “geef me een teiltje”.
Ik merk dat ik nu minder de neiging heb om te shockeren. Het is goed om aan de randen van het menselijk bewustzijn te knabbelen, maar niet op de manier waarop ik dat toen deed. Toen volgde ik meer de taboedoorbrekende stijl van Georges Bataille: grote gebaren en vooral shockeren met erotiek. Ontzettend flauw, vind ik achteraf. Willem Frederik Hermans is nu meer mijn voorbeeld. Hij is veel subtieler, hij laat geleidelijk en bijna vanzelfsprekend zien dat iets niet is wat het lijkt.
Ave verum corpus kun je zien als een grote schoonmaak. Weg met gedachten die niets met het echte geloof te maken hebben. Weg met alle dweepzucht rond het christendom. Het is niet slecht om te huilen bij de Matthäus Passion van Bach, maar je kunt ook om verkeerde dingen huilen. Zoals mensen die naar aanleiding van zielige televisiebeelden uit Liberia gaan janken over hun eigen leed. Dat vind ik heel pornografisch. Zoiets moet je niet doen met het lijden van Christus. Ik wilde het onechte, het psychologische en dweperige ervan afhalen. En zoals wanneer je je huis opruimt, kan dat alleen maar door er eerst een grotere chaos van te maken.
Wat je overhoudt? Zelfkennis, vooral. Alert zijn op elementen die je onbewust in het geloof invoert maar die niet in dat domein thuishoren. Je moet je geloof bijvoorbeeld niet gebruiken tegen je onzekerheid: “Jezus begrijpt me tenminste”. Dat is escapisme. Je zorgt maar gewoon dat je mensen ontmoet die jou begrijpen.
Ik verzet me tegen de rare gedachte dat het geloof troostend zou zijn en dat het de dingen makkelijker zou maken. Dat vind ik een van de allergrootste misverstanden die er bestaan. Na de dood van mijn moeder dacht ik in mijn overmoed dat het voor mij eenvoudiger zou zijn om het te verwerken omdat ik geloof, maar dat is niet waar gebleken. Je verdriet hangt voornamelijk af van hoe innig je relatie met de overledene was. Voor mijn vader gold zijn geloof overigens wel als troost. Ik wil niet zeggen dat het niet goed is om troost te putten uit de gedachte dat de overledene op een betere plaats is, maar mijn vader ontwikkelde een enorm dédain
| |
| |
naar mensen die wel erg verdrietig zijn. Zo van: wat erg dat je schoonmoeder niet gelooft, want die mist haar man nog steeds. Dat vind ik heel erg.
Omdat mijn vader zeker wist dat mijn moeder in de hemel was en dat zij daarboven een nieuwe vrouw voor hem had uitgezocht, dacht ik: dat geloof van jou zorgt er dus voor dat je de echte diepten van het leven volkomen mist. Dat vond ik zo'n escapisme. Ik denk dat het diep beleven van verdriet ook een vorm van religiositeit kan zijn.
De kern van Mensen met een hobby is misschien wel het moment dat Lilly met haar vader aan het graf van haar moeder staat, en dat ze iets denkt als: mijn God is een God die wil dat mensen meer van elkaar houden dan van Hem. Mens zijn is een roeping. Je hebt iets goddelijks in je dat ontwikkeld moet worden. Heel intens van een ander kunnen houden is volgens mij godvruchtiger dan van een God houden, die nooit iets terugzegt. Mijn vader heeft het als priester in zijn relatie met God makkelijker gehad dan met mijn moeder in zijn huwelijk.
Te cerebraal bezig zijn werkt contraproductief. Er zijn in Nederland voortdurend debatten over immateriële zaken als ethiek en tolerantie. Mooie producten van intellect en eruditie. Terwijl ik denk dat we boven uiteindelijk alleen maar de vraag krijgen: wie was je in je handelingen? Ik kan me voorstellen dat het van meer waarde is geweest wie je als mens voor je naasten was dan welke theorietjes je hebt bedacht. Dat is de achterliggende religieuze gedachte van Mensen met een hobby. De hoofdpersoon Lilly houdt intens veel van haar vriend, maar uiteindelijk wint een bepaald soort ijdelheid en intellectualiteit het van die liefde. Ik denk dat dat een ziekte van deze tijd is. Er zijn zoveel mogelijkheden om de rinkelende cimbaal uit 1 Corinthe 13 te worden.’
Voor Laroui geldt dat hij intieme gedachten, zoals die over het geloof, juist niet in proza maar in gedichten verwerkt. ‘In mijn werk speelt de islam geen grote rol omdat dat geloof in mijn jeugd niet veel betekende. Pas sinds het verschijnen van ayatollah Khomeiny in 1979 is de islam echt een hot topic geworden. Alles wat je nu zegt over Arabische landen en het moderne terrorisme wordt beschouwd in het licht van de islam. In mijn jeugd was dat niet zo. Ik las het werk van Karl Marx voordat ik de koran las, bijvoorbeeld. Nu ik als schrijver van Marokkaanse afkomst in Nederland leef, moet ik tot mijn verdriet het hele islamvraagstuk meenemen. Geloof is zo intiem, het lijkt me beter dat je daarover niet veel praat.
In mijn proza hanteer ik vaak ironie, daarmee kan ik afstand nemen. In mijn poëzie raak ik er meer bij betrokken, dat is veel intiemer. Daarom heb ik mijn gedichten in het Nederlands geschreven en mijn uitgever gezegd dat ze niet in het Frans mogen worden vertaald. Het Nederlands is voor mij een manier om afstand te nemen van het geschrevene. In het Frans of in het Arabisch zou dat te dichtbij
| |
| |
komen. Bovendien wil ik niet dat mijn familie die gedichten in vertaling onder ogen krijgt. Ik ben dus meer een intellectueel met een missie dan een touchy-feely exhibitionist die je opzadelt met alle details van zijn of haar leven, hoe onbeduidend ze ook zijn.’
Volgens Laroui is dichtkunst voornamelijk de kunst om intieme dingen te zeggen zonder als exhibitionist ontmaskerd te worden. ‘Poëzie lezen kan ik niet altijd. Het is zo intiem dat de dichter soms een exhibitionist lijkt. Bij een briljante dichter als Rimbaud merk je door zijn enorme kundigheid minder dat hij zich aan je blootstelt. Pas als je zijn gedichten gaat analyseren, kom je erachter hoe intiem ze eigenlijk zijn. Bij minder goede dichters voel ik me soms beschaamd dat ik hun werk lees.’
Van Brederode: ‘Ik merk aan het proza van Laroui dat hij inderdaad erg veel afstand houdt. Je leert de personages niet zo kennen, waardoor veel vragen onbeantwoord blijven. Door de gedachten en associaties van een personage kun je een schets geven van iemands karakter, en dat gebeurt bij hem heel weinig.
Ik doe dat juist erg veel. Sommige mensen zeiden dat mijn werk op dat van Dostojevski lijkt. Hoewel die vergelijking natuurlijk op vele punten mank gaat, begrijp ik wel wat er bedoeld wordt. Hij geeft net als ik veel ruimte voor denken over schuld en geloof. Het is dan niet alleen maar een verhaal, maar ook een uitgebreide inkijk in het denken van de personages. Je wordt erg betrokken bij hun gedachten. Soms lees ik romans waarbij ik denk: wat denken die personages eigenlijk weinig! Dat had ik bij de romans van Laroui ook.’
Dostojevski liet in zijn boeken de personages discussies voeren over religieuze onderwerpen zonder zijn eigen mening op te dringen. Op die manier probeert ook Van Brederode te schrijven. ‘Ik wil geen religieuze literatuur schrijven. Daaronder versta ik boeken waaruit gelovigen kracht of wijsheid kunnen putten, boeken die in kerken op tafels liggen. Als je zegt dat het religieuze literatuur is, lijkt het alsof het alleen als zodanig bedoeld is. Terwijl het accent moet liggen op de stijl. Literatuur hoort dingen open te laten en de lezer ruimte te bieden. Hij kiest er dingen uit die hem raken. Je kunt er als schrijver moeilijk een leeswijzer bij doen. Iemand als W.F. Hermans heeft altijd een vrij eenduidige boodschap gehad: ach, die mensen die zoveel willen, met hun goede bedoelingen, die gaan er allemaal aan want het leven is meedogenloos. Dat is toch erg beperkt. Hij heeft qua levensvisie nauwelijks omwentelingen in zijn leven meegemaakt.
Ik gebruik wel veel van mijn religieuze gedachten in mijn werk, maar ik probeer ze te omspinnen, zodat ze niet als een boodschap naar voren komen. Bij literatuur is het wachten op een acceptabele vorm om je ervaringen in fictie te verwerken. Je kunt het pas opschrijven als je zeker weet dat je voldoende afstand hebt ge- | |
| |
creëerd om de verbeelding intact te laten, zonder in een bijzinnetje weer iets te willen poneren. Dan kunnen meningen op zichzelf staan, zonder dat mensen meteen denken dat het ook mijn overtuiging is.
Ik ben erachter gekomen dat ik er goed in ben in de beslotenheid van mijn eigen huisje dingen te denken en die op te schrijven. Voor andere manieren om het geloof uit te dragen ben ik niet zo geschikt, denk ik. Ik kan het als een soort genade beschouwen als iemand door een van mijn teksten geraakt is, of erachter komt dat hij niet de enige is met die ervaringen of problemen. Maar ik schrijf niet met de hoop dat iemand erdoor getroost wordt, dat zou al een raar compromis zijn. Of het wel of niet mensen behaagt, daar gaat het natuurlijk niet om. Maar als dat naderhand gebeurt, dan vind ik dat wel heel mooi.
Er zijn mensen die anderen iets opbouwends geven voor hun geloof en mensen die proberen te waarschuwen voor dingen die wel mooi klinken maar niet goed zijn. Zo iemand ben ik. Er verschijnen zoveel nieuwe theorietjes en zogenaamde mogelijkheden om het leven te begrijpen en gelukkig te worden. Ik beklop en bekijk ze of ze ook gevaren in zich dragen. Dat probeer ik ook met het christendom te doen.
Houvast wordt een boek over lafheid. Laffe mensen in een laf land. Maar een roman moet geen pamflet worden. De lezer moet de keuze hebben om een andere mening toegedaan te zijn. Via personages en verhalen kun je laten zien waar het om gaat, en de lezers moeten de conclusies trekken en eventueel meningen in overweging nemen. Een aantal personages in mijn nieuwe boek zijn niet gelovig en benaderen de bijbel dan ook met veel scepsis. Ik kan met die personages prima uit de voeten. Het is prettig om te merken dat ik het geloof ook vanuit andere posities kan benaderen en toch steeds iets overhoud, het geloof wordt er alleen maar sterker door. Dat had ik ook met Nietzsche's Antichrist. Dat is zo vilein en scherp geschreven dat ik er soms erg veel moeite mee had. Maar het is juist heel mooi dat je na het lezen ervan je geloof nog steeds hebt. Het heeft dan een louterende werking. Je moet volgens mij altijd tegen je geloof ingaan. Dan hou je alleen het beste over.’
Fouad Laroui (1958) studeerde wis- en natuurkunde en bouwkunde in Parijs, en woont sinds 1990 in Amsterdam, waar hij bij de Vrije Universiteit directeur is van een onderwijsprogramma. In Nederland verschenen zijn drie Franse romans in vertaling: een roman over identiteit (De tanden van de topograaf), een roman over tolerantie (Judith en Jamal) en een roman over het individu (Kijk uit voor parachutisten). In 2002 debuteerde hij als dichter in het Nederlands met de dichtbundel Verbannen woorden. In 2004 verschijnt zijn verhalenbundel De uitvinding van God.
| |
| |
Désanne van Brederode (1970) studeerde filosofie aan de Vrije Universiteit. Haar debuutroman Ave verum corpus verscheen in 1994. Haar roman Mensen met een hobby verscheen in 2001. Voor 2004 staat de verschijning van haar nieuwe roman Houvast gepland.
Eric de Frel (1981) is freelance tekstschrijver en literatuurcriticus. Hij studeerde journalistiek aan de Christelijke Hogeschool Ede en studeert nu Geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht.
|
|