| |
| |
| |
Said El Haji
Onkwetsbare wereld
[1]
De zee had mijn ogen het mooiste blauw geschonken. En ik had een stevige staart met gezonde schubben die blonken als het smeltwater van de bergen. Iedereen heeft een geheim en mijn geheim was dat ik half vis half mens, een zeemeerman, was.
Het begon ermee toen ik als baby van één leerde om me op mijn armpjes op te richten, terwijl mijn beentjes gewoon slap op de grond bleven liggen. ‘Luie beentjes’ noemde moeder het. Steunend op mijn handen kon ik mezelf slechts naar achteren schuiven. Al wilde ik vooruit, ik schuifelde steevast achteruit. En hoe harder ik mijn best deed, hoe groter de afstand.
Als zoon van een islamitische vader en moeder behoorde ik uiteraard tot de moslimgemeenschap. Mijn broer ook. We waren nog niet eens tien toen we de hemel in werden geprezen en ten voorbeeld werden gesteld aan de andere moslimkinderen. Omdat we uitblonken in alles wat we deden. Maar een prestatie vonden we dat niet. Dat had niets met bescheidenheid of zoiets te maken, of met het feit dat de ouders veelal analfabeten waren en hun respect gauw gewonnen was. En dat de imam ons vanwege onze voorbeeldige kennis van de koran spaarde, had er evenmin iets mee te maken. Nee, het was omdat broer en ik per saldo toch evenveel stokslagen kregen als de andere kinderen. En wanneer prestaties worden bestraft om tot nog betere prestaties te komen, dan klopt er iets niet. Ik heb het in ieder geval nooit begrepen.
Van de imam kregen de kinderen meer slaag te verduren dan een onwillige ezel aan de voet van een moddergladde berg. Ja, de herinnering aan zwiepende twijgen en kinderhanden vol gloeiende striemen staat me nog goed voor de geest. Broer en ik werden, zoals gezegd, gespaard. Hoewel, we kregen thuis hetzelfde aantal, zoniet meer slagen te verduren van vader. Niet met zwiepende twijgen, maar met een lange bezemstok waar niet aan te ontkomen was. Zwaaide Neptunus met zijn drietand, vader regeerde met de bezemstok. Misschien was het wel een vorm van therapie, dat hij ons zo ongenadig sloeg, ik weet het niet. Zeemeermannen verplaatsen zich niet graag in de strenge gedachtewereld van hun vader. Maar als eenvoudig man van de onbegrepen rugpijngeneratie had vader ontegenzeggelijk zijn demonen.
| |
| |
Aangezien competitie tussen broer en mij werd aangemoedigd en ik helaas iets minder snugger bleek dan hij, moest ik de consequenties daarvan aanvaarden. Van iedereen kreeg ik de meeste slaag. Gelukkig kon ik mijn stevig geschubde staart gebruiken als pantser, zodat de pijn maar nauwelijks doordrong.
Er was nog een talent waarmee ik begiftigd was, al kon het me weinig schelen. Ik kon ‘balken’ als geen ander. Balken, zo noemde ik het ter gebed oproepen van een muezzin. Er schuilde, ongewenst, een muezzin in mij. Zodra ik begon te balken, dan kwamen de moslimmannen van heinde en ver.
‘Voorwaar,’ zeiden ze dan, ‘jij bent gezegend, knul.’
Mijn vriendjes kwamen ook kijken. Ze bleven buiten en keken door het keukenraampje naar binnen. Binnenkomen durfden ze niet, ondanks de herhaalde pogingen van vader. Dan moesten ze meedoen, en dat wilden ze niet. Nee, ze bleven liever buiten. Om mij uit te lachen. De brutaalste onder hen toonde een keer zijn blanke derrière, tot het hilarische genoegen van de rest. Om niet ook in lachen uit te barsten, draaide ik demonstratief mijn rug naar ze toe. Maar, eerlijk is eerlijk, ik verlangde hevig naar hun vrijheid. Ik begreep niet hoe de Koran kon zeggen: ‘En keer uw gelaat niet van de mensen af.’ Nog minder begreep ik de vermaning: ‘En verzacht uw stem, want de meest onaangename stem is het gebalk van een ezel.’ Voorschriften als deze golden niet voor zeemeermannen, zoveel was zeker.
| |
[2]
Vader kreeg op een onbetamelijk laat uur bezoek van een jongere broer, die hij in tijden niet had gezien. Broer en ik waren op dit uur ook wakker, maar niet uit gewoonte. Nee, vader had ons gewekt vanwege het belangwekkende nieuws dat Michael Jackson zich tot de islam had bekeerd. Dat moest worden gevierd met vissticks, zoals wij alles met vissticks vierden. Broer en ik, grote fans van Michael Jackson, waren sceptisch. Als dit geen propagandastunt was, dan wisten we het ook niet meer. Maar voor vissticks lieten we ons graag uit bed halen. We hadden nog geen visstick gegeten of oom belde aan.
‘Bij Hem in wiens hand mijn leven is, ik heb het licht gezien,’ zei oom. ‘Mensen die het beste met mij voorhadden, die spuugde ik in het gezicht. Ze dansten voor een blinde en zongen voor een dove. Voorwaar, ik ben slecht geweest. Maar nu ben ik weergekeerd tot het rechte pad der gelovigen, broer.’
Wat oom precies had misdaan, bleef in nevelen gehuld. Wel suggereerde hij een helse periode van psychische nood, waarin hij volledig het spoor bijster was. ‘Godzijdank de genade Gods! Godzijdank!’ kreet hij steeds. En nooit had hij geloofd aan God, maar nu was Hij er in al Zijn glorie. Hij voelde Hem, ja hij voelde
| |
| |
Zijn weldadige leiding. Het was alsof zijn gehele wezen doordrongen was van dit besef, van deze verrukkelijk goddelijke werkelijkheid. Godzijdank de genade Gods! Godzijdank! En plotseling barstte hij in snikken uit.
Ik begreep het niet. Wat was dat voor licht dat oom gezien had? En waarom spuugde hij de mensen in het gezicht, terwijl ze voor hem hadden gedanst en gezongen? Was oom zoals die boze mannen voor wie moeder ons altijd waarschuwde? En waar was God al die tijd geweest, als Hij er nu pas voor hem was? Zoals veel zeemeermannen was ik niet voor de islam of welke godsdienst dan ook weggelegd, maar ik had wel degelijk kennis over de menselijke ziel. En ook was ik behept met een feilloze intuïtie. Ik wantrouwde oom als het vleesgeworden kwaad.
Ik keek broer van opzij aan en zag dat hij, onder het naar binnen werken van vissticks door, een geeuw verbeet.
Vader kreeg tranen en omhelsde zijn broer. ‘God is waarlijk groot,’ zei hij. ‘Zo bekeert Hij Michael Jackson tot onze dierbare islam en zo leidt Hij mijn gekwelde broer tot het verlichte pad der gelovigen. En dat allemaal op één dag! Hier heb ik om gebeden. Laten we God loven voor deze hereniging. Voorwaar, God verhoort onze gebeden. Maar neem eerst wat vissticks om dit bijzondere moment te vieren, broertje.’
| |
[3]
Vader ging naar een ouderavond om over mij te praten. Dat deed hij altijd graag. Omdat hij er zaken over mij te horen kreeg, die hem vervulden met trots. Een trots die hij wel aan anderen liet blijken, maar niet aan mij. Ach, genoeg larmoyante klachten van mijn kant. Een zeemeerman laat zich niet kennen.
Wat vader ditmaal van de onderwijzer te horen kreeg, vervulde hem niet met trots maar met teleurstelling. Want, zo vernam hij, ik was een leerling die weliswaar goed bij klasgenoten lag, maar wat ten koste ging van zijn schoolprestaties. Ik scoorde matig en toonde me weerspannig tegenover het gezag. Het was dat het lerarenoverleg privé-problemen vermoedde, anders werd ik van school gestuurd.
Thuis sloeg zijn teleurstelling om in boosheid. En als vader boos was, dan sloeg hij niet alleen ontzettend hard met de bezemstok, maar dan schreeuwde hij ook. Met leestekens en al. Van privé-problemen wilde vader echter niet horen, hij vatte de zaak ernstiger op. Veel ernstiger. Ik was ongehoorzaam uitroepteken. En dat was een doodzonde uitroepteken. Gehoorzaamheid was nu juist wat de mensen van de dieren onderscheidde uitroepteken. Ongehoorzaamheid was goddeloosheid komma chaos uitroepteken. Hij had een kind komma een zoon op de wereld gezet en opgevoed en geen goddeloos dier uitroepteken. Ik had te doen wat vader
| |
| |
me vertelde om te doen uitroepteken. Was ik het verhaal van Ibrahiem en Ishaaq vergeten vraagteken. Was ik vergeten hoe gedienstig Ishaaq aan zijn vader was vraagteken. Hoezeer hij zich onderwierp aan de wijsheid van zijn vader vraagteken. Hoe voorbeeldig en gedwee hij zich op het offeraltaar liet leggen vraagteken. Zich onvoorwaardelijk het mes op de keel liet zetten komma opdat vaders trouw aan God beproefd werd komma opdat er een einde kwam aan het primitieve gebruik van het slachtofferen van mensen vraagteken. Was dat soms allemaal voor niets geweest vraagteken.
In mijn eerstvolgende rapport moedigde de leraar mij aan met ‘Ga vooral zo door!’ Klotenstreek vond ik wel dat die homo op de eerstvolgende ouderavond precies hetzelfde aan vader opdroeg.
| |
[4]
‘Ik geloof niet aan de heiligheid van mensen,’ zei ik. Ik wilde vader simpelweg krenken. Hij leefde in een wereld van woord, regel en vermaning. Een wereld van gebod en verbod, als leidraad voor het leven. Dat was zijn islam. ‘Wie geen karakter heeft, moet zich wel methode aanleren,’ schreef Camus. Maar vader had wel degelijk karakter. Zoals iedereen had ook hij de behoefte om lief te hebben, te aanbidden en te lachen. Maar ik kon die ingebeelde alwetendheid en hatelijke verwatenheid niet meer luchten. Ik wilde zijn autoriteit ondermijnen, zijn menselijkheid blootleggen. Niemand is ongenaakbaar, iedereen lijdt onder zijn kwetsbaarheid. Dat is een waarheid als een zeemeerman.
‘Ik geloof niet aan de heiligheid van mensen,’ zei ik.
Vader vroeg wat ik bedoelde. Waarop ik het hem zo concreet mogelijk uitlegde. In mijn jeugdige stoutmoedigheid wilde ik het hem ondubbelzinnig doen begrijpen.
‘Ik snap niet waarom Mohammed heiliger zou moeten zijn dan jij of ik,’ zei ik.
Daar zag ik de overbekende tic van zijn rechtermondhoek, die omhoogtrok als hij boos was.
‘Je spreekt over onze profeet alsof het je vriend is uitroepteken,’ snauwde hij.
Daar zag ik een vuist, die hard, heel hard, op me afkwam. En even werd alles zwart.
Niet voor lang, want toen kwam ik terecht in een paradijselijke slowmotionwereld met de meest adembenemende landschappen en wonderlijkste wezens. Waar het zonlicht danste als een myriade ballerina's op magische muiltjes. Alles sereen, vloeibaar en tastbaar. Alles geluk.
Buiten werd ik wakker, alsof ik uit een heerlijke droom ontwaakte. Twee jog- | |
| |
gende vrouwen, Mevr. Puiloog en Loopneus, toonden zich betrokken door te vragen wat ik daar deed, zo zonder jas en schoeisel, zo alleen. En ze legden een hoeveelheid medelijden in hun stem dat ik bijkans medelijden met hen kreeg. Pijnscheuten trokken door mijn beurse lijf, in mijn hoofd galmde het en was alles diffuus. Maar in mijn hart, zo voelde ik, vierde ik zuiver feest. Want ik wist: zeemeermannen leven wel vaker in onmin met hun vader. Zelfverzekerd lachte ik mijn tanden bloot, ongeveinsd, triomfantelijk, en zei: ‘Zeker weten doe ik het niet, dames. Maar volgens mij is zoonlief stout geweest, hihi, haha.’
Ze keken mij aan alsof ik het zigeunerkindje was. Ze dachten zeker dat ik slachtoffer was van een ouderlijk regime dat geen respect en liefde had voor het kind. Maar ik wist: de domme ganzen hebben geen weet van mijn feest. Ze hebben geen weet van mijn stille zege, die ik in mijn hart uitbundig celebreer. Ga weg, domme ganzen! Vlieg op! Nee, hoe zouden ze het ook kunnen weten? Wat weten zij ervan? Zij zien alleen maar wat ze zien: het beeld van een onvoldoende gekleed jongmens op straat. De rest is vulsel van een door sentimentele clichés getekende verbeelding, versterkt door, nou ja, wat blauwe plekken hier en daar op mijn lichaam. Nou en? Ga weg, domme ganzen! Vlieg op! Ze zagen mijn zeemeermannentrots niet, mijn zeemeermanneneer en innerlijke kracht. Dat paste niet in hun beeld van ‘het zielige jongetje’. Ik voelde wrevel en dacht: Ga weg, domme ganzen! Vlieg op! Bespaar me jullie trotskrenkende medelijden! Ik walg van jullie naastenliefde! Tfoe! Het is een leugen! Jullie leven niet, jullie hebben je gekluisterd in een kerker van leugens! Kijk om je heen, er zijn talloze andere goden, die jullie met meer overgave aanbidden dan God ooit ten deel is gevallen! En toch houden jullie krampachtig vast aan het idee van één God? Kijk om je heen, er wordt gehaat, gedood, gestolen en bedrogen dat het een lust is! En toch beweren jullie dat de mens in wezen goed is en dat God in wezen liefde is? Wezenlijkheid is geen imperatief, minkukels! Sodeju, gaat die roze bril dan nooit af? Op wat voor wereld leven jullie eigenlijk? De reden dat jullie de grootste leugen de Waarheid noemen, is omdat de naakte, ongepolijste waarheid een bittere pil is, als de pitten in een sinaasappel! En de bittere pil is dat iedereen lijdt! Niemand is ongenaakbaar in zijn kwetsbaarheid!
| |
[5]
Hij kwam de kamer binnen juist op het moment dat ik op de vloerbedekking ejaculeerde. De deur vloog open en een enorme luchtverplaatsing deed alles schommelen wat aan de muur hing. Ik voelde een koude windvlaag tussen mijn knikkende knieën, langs de haren op mijn schaamstreek.
| |
| |
‘Wat ben je aan het doen?’ Het was vader die daar plotseling in de deuropening stond.
En daar in de kamer stond ik. Met mijn broek op de enkels. De opwinding vervloog getergd uit mijn lichaam, op slag. En mijn worteloranje geslacht boog zonder nakloppen het beschaamde hoofd. Naast me lag een dikke catalogus van dameslingerie opengeslagen - van Neckermann. Daarnaast lichtte een stippellijn van gebroken wit op uit de donkergrijze vloerbedekking, als kaarsvet. Ik was op heterdaad betrapt.
Maar ik was geen kind meer. In die kinderachtige griezelverhalen over aftrekken geloofde ik allang niet meer. Na drie jaar had ik nog steeds geen polio, liep ik niet krom en was ik ook niet blind geworden. En wat die ene wrat op de rug van mijn hand betreft, die was allang verdwenen. Onverminderd maakte ik me klaar en ik kreeg er niet eens een schuldgevoel van.
‘Wat ben je aan het doen?’ Maar een antwoord wachtte vader niet af. Onthutst, beschaamd wellicht, trok hij gelijk daarop de deur achter zich dicht, als een vermoeide leeuw die zijn doosbange prooi links laat liggen. Zo kende ik vader niet. Maar opgelucht was ik.
Die dag kwam ik mijn kamer niet uit. Die week durfde ik niemand spreken, uit vrees dat ze ‘het’ wisten. Het duurde weken eer ik vader weer onder ogen durfde komen. En het duurde maanden voor ik weer in mijn kamer durfde masturberen.
| |
[6]
Vader lag in het ziekenhuis in verband met een aanstaande operatie aan een van zijn hartkleppen, die slecht functioneerde. Ik zag er verschrikkelijk tegenop om hem te bezoeken. Ik had hem niets te vertellen en vreesde de stilte die zeker weten zou vallen. Moeder wist dat. Zij wist dat ik matig met vader overweg kon. Toch moest ik hem van haar opzoeken, zogenaamd om hem zijn lievelingspyjama te brengen.
‘Hallo pa, hoe is het?’ Ik zou het vragen met de zelfverzekerdheid van een volwassene.
‘Naar omstandigheden goed, mijn jongen.’ Zijn ogen zouden groot en vochtig worden, trots en vertederd om de verschijning van deze zelfverzekerde volwassene. Deze wereldwijze man die hij op de wereld had gezet en grootgebracht. Deze prins onder de zonen. Deze lieve zeemeerman.
‘Hoe gaat het op school, jongen? En hoe staat het met je soera's?’
‘Maak je maar geen zorgen, vader. School gaat goed, heb een gemiddelde van acht komma acht. En de soera's, ach, die kan ik dromen.’
Vader en ik zouden in bulderend gelach uitbarsten. Zomaar, omdat we elkan- | |
| |
ders gezelschap nu eenmaal bijzonder op prijs stelden. Per slot van rekening waren we niet alleen vader en zoon, we waren in de eerste plaats kameraden.
Het was stil en donker in de kamer waar vader lag. De andere bedden waren leeg en de gordijnen dicht. Ik begroette vader met een kus op het hoofd en overhandigde hem zijn pyjama.
‘Hoe is het met je?’ Ik schoof een stoel aan en ging zitten.
‘Het gaat.’ Zijn stem piepte en was nauwelijks hoorbaar, alsof hij in jaren niet gesproken had. Niet eerder had ik vader zo verachtelijk kwetsbaar gezien.
‘Je krijgt de groeten van thuis,’ zei ik en dacht na over een volgende vraag of anekdote.
‘Doe ze de groeten terug,’ zei hij.
De gevreesde stilte viel onverbiddelijk en klonk als een dichtslaande deur. Er schoot mij geen vraag of anekdote binnen. Niets schoot mij te binnen. In de aanwezigheid van vader was ik tot niets in staat, liet alles mij in de steek. Ik kon niet begrijpen dat moeder dat niet wilde accepteren. Zeemeermannen kunnen het zich niet veroorloven om zich te verplaatsen in de weekhartige gedachtewereld van hun moeder.
‘Ik ben heel erg moe,’ piepte vader met gesloten ogen. ‘Ik ga een beetje slapen. Doe de deur achter je dicht, alsjeblieft.’
Ik stond op, schoof de stoel weer terug en trok de deur achter mij dicht. Mijn gemoed was opgelucht en bezwaard tegelijk.
| |
[7]
Vader had niet hoeven sterven. Maar op een nacht, terwijl niemand bij hem was, besloot hij van wel. Zijn laatste gedachten bij God, verruilde hij het tijdelijke voor het eeuwige. Hij stierf met de troost van zijn godsdienst. Het was een onnodige, betekenisloze dood van een vermoeide man die het wel gezien had. Met zijn hart had het niets uitstaande. Want later constateerden de artsen dat hij niet aan zijn hart was overleden, maar aan de gevolgen van een hersenbloeding.
Het was een dood op een gewone, ietwat frisse avond in mei. Ik kreeg het nieuws te horen door te telefoon. Broer belde vanuit het ziekenhuis.
‘Het is over,’ zei hij.
‘Dat meen je niet!’
‘Ken je mij als een grappenmaker?’ Hij reageerde met een felle ernst, die ik evenmin van hem gewend was. Zijn mensen zo wantrouwig, vroeg ik me af, dat zelfs broers hun kwetsbaarheid verhullen met het opvoeren van een defensieve poppenkast? Waarom doen we steeds of we onkwetsbaar zijn?
‘Vaarwel, vader.’ Ik kuste hem op het voorhoofd en probeerde te huilen. Maar ik
| |
| |
liet geen traan. Zeemeermannen laten geen krokodillentranen. Ik voelde alleen woede. Zijn baard en snor waren afgeschoren, de ogen gesloten, het gezicht symmetrisch, jongensachtig knap en sereen. Ook zijn rechter mondhoek, die de tic had omhoog te trekken als die boos was, stond er kaarsrecht bij. Ik stond machteloos met mijn woede. Woede maakt kwetsbaar. Maar als zeemeerman had ik leren leven met mijn kwetsbaarheid - en was daarin onkwetsbaar.
| |
[8]
Samen met mijn huisgenote Sjarifa nam ik op een avond magische paddestoelen. We lagen tegenover elkaar, op kussens die we in afwachting van de hallucinogene werking van het gif op de grond hadden gelegd.
Ik schoof een blond geverfde streng haar, die voor haar ogen hing, opzij en kuste haar.
‘Zoals we er nu bijliggen, lijken we net twee verliefde zeehondjes,’ zei ik.
‘Zeehondjes zijn lief,’ glimlachte ze.
Ik keek haar aan en moest hard lachen. Zij lachte hard mee. Ik keek haar nog eens aan en zag dat haar hoofd veranderde in dat van een indiaan. Gekleurde veren groeiden letterlijk uit haar hoofd. Niet een beetje, maar een hele bos, die doorgroeide tot aan het plafond. Maar haar hele gezicht begon weg te smelten, zodat er alleen een druipend skelet achterbleef. Vervolgens keek ik naar mijn handen, waaraan vreemde knobbels zo groot als pingpongballen groeiden. Daaraan ontsprongen weer grote ogen, die mij verschrikt aanstaarden. En ineens, heel even maar, voelde ik mijn staart niet meer. Ik werd bang en wilde dat het stopte.
Om het gif te neutraliseren kon je het beste wat mandarijnen eten, adviseerde de bijsluiter. Er werd geen exacte hoeveelheid bij vermeld, dus nam ik het zekere voor het onzekere en at er twaalf. Ik voelde me er niet beter door. Ik veronderstelde dat een beetje novemberfrisse lucht mij goed zou doen. Sjarifa vergezelde me.
Op straat zag ik de gestalte van een man, die mank liep. Ik dacht: dat is vader! Maar wat doet vader nou met een zeemeerman op zijn rug? Ik zou zweren dat hij een zeemeerman op zijn rug had, die onophoudelijk snikte: ‘Ik ben mijn staart voorgoed kwijt!’
De gestalte bleek van een onbekende. Maar dat ik me had vergist, baarde me zorgen. Vertwijfeld vroeg ik me af: hoe heb ik me zo kunnen vergissen? Raak ik mijn grip op de werkelijkheid kwijt? Hoe heb ik me zo kunnen vergissen?
Ik zag een hoge trap en liep deze op en af. Ik moet het gif uitzweten, dacht ik. Ik moet mezelf uitputten tot ik tot niets meer in staat ben, vooral niet tot denken. In deze staat van bewustzijn sleurden gedachten me in een duistere maalstroom van
| |
| |
zelfbevestigende werkelijkheden. Dus concentreerde ik me op iets basaals: het tellen van de treden. Ergens raakte ik de tel kwijt, maar ging niettemin onvermoeibaar voort. Wel duizend treden liep ik, het werkte niet. Hoe heb ik me zo kunnen vergissen? Hoe heb ik me toch zo kunnen vergissen? Ik bleef de vraag herhalen, ook toen ik allang niet meer wist wat de aanleiding daarvoor was geweest. Waar was moeder? En broer? En waar was Sjarifa?
Ineens waren ze er. Ik voelde ze en zag ze. Overal om me heen demonen en nog eens demonen. Ze beklaagden mij, verteerden mij. Ik rook hun stank van verschroeide haren en aangekoekte stront. Ik hoorde hun gekrijs van uitzichtloos lijden. En een gevaarlijke gedachte ontsnapte dan toch: ik word gek, ik word gek, ik word gek, ik word gek, ik word gek, gek, gek, gek, gek, gek, gek, gekgekgekgekgekgekgekgekgekgekgèèèèèèèèèèèèèèèè...!
Ik kwam terecht in de paradijselijke slowmotionwereld waar het zonlicht danste als een myriade ballerina's op magische muiltjes. In deze wereld voelde ik me geborgen. In deze wereld was ik thuis.
Nieuwsgierig en verheugd door alle pracht en praal die mij omringde, zwom ik naar een donkere vlek aan de oppervlakte. Het bleek een vissersschip. De lucht erboven was bezaaid met honderden krijsende meeuwen. Ik klom aan boord van het schip en direct verhieven de meeuwen hun gekrijs tot een ongekend, oorverdovend lawaai. Een viel aan, vastberaden, gretig, intimiderend. Twee vielen aan. Drie vielen aan. Vier. Acht. Ik viel achterover en kon me niet meer bewegen. De beesten bleven aanvallen, met meer en meer. En met hun gemeen scherpe snavels pikten ze uit mijn armen en uit mijn zij. Maar verreweg de meeste beten uit mijn staart, die ze verorberden als een troep uit de hel verbannen gieren. Niets lieten ze heel van mijn zeemeermannenstaart.
‘Ga weg, klotebeesten! Vlieg op!’ Ik huilde en schreeuwde zo hard als ik kon. Maar het haalde niets uit, als geobsedeerd bleven de meeuwen pikken en bijten. Een rode waas verscheen voor mijn ogen, alsof alles doordrenkt was met bloed. En op het moment dat ik dacht: nu ga ik dood, dit is het einde, nu ga ik zeker weten dood, verscheen vader met zijn bezemstok en verdwenen de meeuwen alsof ze via een onzichtbaar gat waren weggezogen.
‘Kom, ik breng je naar huis,’ zei vader en tilde me over zijn schouder.
| |
[9]
Een koude, onbehaaglijke koorts had zich in mijn lijf genesteld, zodat ik onophoudelijk trilde als een junk met ontwenningsverschijnselen. Wat ik voelde was eenzaamheid, angst en leegte. Maar ook gekte. Een vreemd soort gekte. Want ik
| |
| |
wist heel goed wat ik deed, maar het kon me niets schelen. Zelfs het rituele vasten, dat ik na jaren van materialistisch verzet herinvoerde om grip op mijn leven te krijgen, bood geen soelaas.
Ik keek vaak in de spiegel. Om mezelf te verafschuwen. En dan staarde ik minutenlang naar mijn spiegelbeeld en zwelgde: ‘Weet je wat jij bent? Jij bent gek, volslagen gek. Gek en nog eens gek. Gek, gek, gek. Helemaal gek.’ Ik keek er zo sinister mogelijk bij. Ik had de vreemde gewaarwording dat degene die mij aanstaarde iemand anders was. Het was niet ikzelf maar iemand die uit mij getreden was, of juist bezig was om mij over te nemen.
Ik greep naar de pen en schreef: ‘Ik zal het leven leiden van een godsdienstige voortaan, een heilige voortaan. Ik zal mijn leven beteren. Ik zal trouwen, ja trouwen! En ik zal kinderen krijgen, ze opvoeden tot de voorbeeldige kinderen die je van mij en broer had willen maken, maar wat niet lukte omdat we te weerspannig waren. Omdat we slechte zoons waren, ongehoorzame, zondige zoons. Vanaf nu bewandel ik nog alleen de rechte weg. Vroom en vurig zal mijn islam zijn. U zult trots op mij zijn, vader. Ik zal niet langer lijden. Nee, onkwetsbaar zullen mijn geloof en ik zijn. En ik zál gelukkig zijn!
| |
[10]
Een met distels bedekte hoop dorre grond bijeengehouden door vier cementen platen. Het was de eerste keer dat ik het graf van vader bezocht. Op een zonovergoten heuvel aan de voet van een moskee, temidden van honderden andere graven. Hij lag er reeds twee jaar.
Ik keek naar het graf en luisterde naar wat ik voelde. Ik voelde niets. Dichtbij hoorde ik bijen zoemen, vogels tjilpen en schapen blaten. In de verte het onophoudelijke gekrijs van cicaden. De zon blonk, schitterde en brandde.
Zonder te weten waarom dreunde ik binnensmonds wat koranverzen op. Ik voelde me er beter noch slechter door. Ik voelde niets. Later zou ik leren dat het niet gepast is om koranverzen te citeren bij een graf. Omdat een lichaam vergankelijk en onbelangrijk, een korancitaat niet waard is.
Ik haalde een flesje water uit mijn rugzak en dronk het leeg. Ik wiste het zweet van mijn gezicht en verliet de begraafplaats. Er kwam een heerlijke loomheid over mij heen, en ik was blij dat de weg terug heuvelafwaarts was. In de verte hoorde ik nu ook de echo van een balkende ezel.
|
|